Pastoor Joannes Petrus Görtz van Oud Ade, een principieel strijder voor onderwijs

                                                   door Hans van der Wereld

Pastoor Görtz, strijder voor katholiek onderwijs.

Op 3 oktober 1863 kreeg de parochie van de H. Bavo te Oud Ade in de persoon van Joannes Petrus Görtz een nieuwe pastoor. Deze herder was op 21 december 1828 geboren te Medemblik als zoon van schoenmaker Pieter Görtz en Neeltje Waal en op 15 augustus 1852 tot priester gewijd. De eerste elf jaren van zijn priesterschap was hij als kapelaan werkzaam geweest in de parochie van de H. Catharina te Amsterdam en sinds 1855 in die van de H. Jacobus te Den Haag. Al vrij snel na de aanvang van zijn loopbaan maakte hij naam door zijn kernachtige preken. Het verblijf te Oud Ade van zijn voorganger Wilhelmus Lambertus Mosmans moge dan een rustig pastoraat zijn geweest; dat van Görtz viel op door grote initiatieven. Zo richtte hij in 1865 de parochiale school op, bouwde hij in 1868 een nieuwe kerk en kwam er in 1880 een nieuwe pastorie.

Ledigheid was hem vreemd. Wanneer zijn pastorale werkzaamheden dat toelieten, kon men hem gewoonlijk schrijvend en rekenend in zijn studeerkamer aantreffen. Ook aan het in orde brengen van de parochiale en pastorale archieven werd door hem veel tijd besteed. De bij zijn komst aanwezige officiële stukken worden geordend, genummerd en registers er voor gemaakt. Voor alles werden nieuwe boeken aangelegd en gedurende de tweeëntwintig jaren van zijn pastoraat werd steeds alles nauwkeurig bijgehouden. Zijn administratieve werkzaamheden muntten uit door degelijkheid en accuratesse. Alles werd met een duidelijke, eigenaardige en tevens nette hand geschreven. Zijn opvolgers hebben er steeds een voorbeeld en aanwijzing voor de administratie in aangetroffen.

Bleef hem bij zijn vele priesterlijke bezigheden, hetzij als kapelaan, hetzij als pastoor nog tijd over, dan gebruikte hij zijn welversneden pen om ook nog op andere wijze nuttig te zijn. Hij hield zich intensief bezig met de geschiedenis van de parochie van Oud Ade en publiceerde daarover in het tijdschrift Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. De zielroerende lijkrede, die hij op 24 augustus 1880 hield bij de uitvaart van zijn priestervriend Bernardus Jacobus van Aarsen, pastoor te Hoogmade, liet hij als een aandenken aan zijn buurpastoor in druk uitgeven. Pastoor Görtz heeft zich ook enorm ingezet voor het onderwijs van de Oudadese jeugd; hij is dan ook mede de geschiedenis ingegaan als de oprichter van de plaatselijke school.

Een ‘Roomse school’  in Oud Ade

Pastoor Görtz moet al vrij snel na zijn aantreden in Oud Ade plannen hebben ontvouwd om te komen tot de stichting van een katholieke school. Op 29 oktober 1864 richtte hij zich in een uitstekend gemotiveerd schrijven tot de bisschop van Haarlem om toestemming voor de oprichting van een eigen katholieke school. Dat was in die dagen een hele onderneming, toen weliswaar het bestaansrecht van de bijzondere school erkenning vond, maar de overheid alle financiële steun weigerde, zowel voor de bouw als voor de exploitatie. Het was in pastoors ogen echter dringend nodig. Om de gemeentelijke school in Rijpwetering te bezoeken moesten de kinderen een schoolweg maken van minstens drie kwartier, sommigen zelfs van bijna anderhalf uur.

Verschillende kinderen bezochten de school in Warmond middels een paar overtochten over wijd water en langs een allerellendigst en ’s winters geheel onbegaanbaar landpad. Gevolg hiervan was dat in de winter de kinderen uit Oud Ade in het geheel niet naar school gingen en in de zomer, op dagen waarop zij in de parochiekerk ter catechismus kwamen, de gehele morgenschooltijd verloren.

De parochianen verlangden, onder de bezielende leiding van hun pastoor, naar een eigen katholieke school en dat nog wel vier jaar voor de verschijning in 1868 van het mandement van de Nederlandse bisschoppen. Daarin verklaarde het episcopaat dat de Kerk wilde, dat de jeugd onderwijs ontving: dat het onderwijs in alle opzichten katholiek was, dat wil zeggen: dat ook godsdienstonderwijs werd gegeven, dat de godsdienst alle andere vakken doordrong en dat het de christelijke deugden leerde beoefenen; dat antichristelijk onderwijs werd vermeden, dat christelijk onderwijs zoveel mogelijk werd vermeden en dat waar nog geen katholieke scholen bestonden deze behoorden te worden opgericht.

Oud Ade was dus zijn tijd vooruit. De parochianen staken hun sympathie ook niet onder stoelen of banken. Kerkmeester N. Hoogeveen schonk voor dit doel een perceel grond tegenover de kerk, groot genoeg voor een schoollokaal met onderwijzerswoning en tuin. Bovendien bleek pastoor Görtz een goed financier. Hij plande een renteloze lening van de parochianen groot 2.000 gulden. De rente van dit te beleggen kapitaal moest dienen voor de jaarlijkse aflossing en aldus zou een reservekapitaal gevormd worden ten bate van de school, terwijl hij erop rekende dat de geschatte bouwkosten van 5.000 gulden betaald zouden worden voordat de school haar voltooiing naderde.

Ook de exploitatie van de school baarde wel zorg, maar was toch voor de Sint-Bavoparochie overkomelijk. De inkomsten werden bepaald op 600 gulden, bestaande uit een jaarlijkse opbrengst van de schoolgelden van 350 gulden, een jaarlijkse opbrengst van schoolbehoeften van 50 gulden, rente aandelenfonds 100 gulden en een bijdrage uit de kerkenkas van 100 gulden. De uitgaven werden begroot op 550 gulden per jaar, waarvan het salaris van de (hulp)onderwijzer 350 gulden, het onderhoud van de gebouwen op 50 gulden, belasting en verzekering 10 gulden, brandstoffen 20 gulden, schoolbehoeften 20 gulden en aflossing van een aandeel 100 gulden. Schoonhouden werd niet in de uitgaven opgenomen. De wekelijkse schoonmaak was voor rekening van de onderwijzer en de jaarlijkse ‘grote schoonmaak’ voor rekening van de parochie.

Uit het antwoord van de bisschop van Haarlem, mgr. G. P. Wilmer, bleek grote ingenomenheid met de plannen van de ondernemende Oudadese pastoor. In hoffelijke termen werd er echter de aandacht op gevestigd dat volgens de wet niet volstaan kon worden met een hulponderwijzer, maar dat men ‘in dit geval wel een hoofdonderwijzer zal behoeven’. Heel sociaal adviseerde monseigneur een jaarsalaris van 600 gulden, alsmede zeker aandeel in de schoolgelden. Ook de kosten van onderhoud waren volgens de bisschop beslist te laag geraamd. Inmiddels had Görtz reeds de volle bouwkosten van zijn parochianen toegezegd gekregen met de verzekering, dat, als de kosten boven de raming zouden gaan, men alsnog tot een nieuw offer bereid was. Het geplande garantiefonds kwam te vervallen en veel parochianen zegden een jaarlijks bedrag toe voor het onderhoud. Een onbekende zegde zelfs een jaarbedrag toe van 100 gulden. ‘Met het oog op uw ijver en de goede gezindheid der gemeente [lees: parochie], maar vooral op de Goddelijke Voorzienigheid en zegen des Hemels, dien wij op dit goede werk met reden mogen verwachten, machtig ik Uew. alzo tot de uitvoering van uw plan, terwijl ik er in toestem dat de kerkekas jaarlijks 100 gulden ten behoeve van de school verstrekke’, aldus Wilmer. Nu was de zaak rond. Aan het gemeentebestuur werd bericht dat een school werd gebouwd ,voor meestens 70 kinderen, alwaar op den voet van de wet van 13 Augustus 1857 lager onderwijs zal worden gegeven’.

Plotseling beseften de minder bedeelden, dat zij voortaan een flink schoolgeld zouden moeten betalen, terwijl het onderwijs op de gemeenteschool gratis was. Beter gesitueerden meenden, dat, als de parochiekas zo ruim voorzien was, hun aandeel best gemist kon worden, terwijl wijsgerige parochianen redeneerden: ,Wat ten nutte van allen ondernomen wordt, behoort niet door weinigen te worden uitgevoerd’. De zaak, zo mooi begonnen, scheen een onprettig verloop te krijgen. Pastoor Görtz liet de storm rustig uitwaaien en in mei 1865 scheen de zon weer.

Cornelis Alkemade uit Noordwijk, aangesteld tot ,meester over het bouwwerk’, zorgde voor een fraai getekend ontwerp van de school. Spoedig ging men tot aanbesteding over. De hoogste inschrijver vroeg 10.175 gulden, terwijl de laagste inschrijver, Willem Alkemade Cz. uit Noordwijk, oom van de tekenaar-opzichter, het werk gegund kreeg voor 5.998 gulden. Het kerkbestuur van Oud Ade bestond in die dagen uit de heren Nicolaas Hoogeveen, Jan Vink, Jan Bakker en Pieter van Rijt. Veel zorg werd besteed aan het bouwen op het juiste waterpeil: ‘een maatregel ons toeschijnende van allergrootste gewicht voor de toekomst, omdat het kerkbestuur zich meer en meer bewust werd, dat de oorzaak van de scheuren en het verzakken der kerkmuren juist daarin te vinden was, dat de fundering was gelegd op een verkeerd en te hoog peil’.

Pastoor Görtz, 23 jaar herder in Oud Ade.

De grootste zorg van pastoor Görtz was nu een hoofdonderwijzer te zoeken ‘van soliede godsdienstkennis en deugd, gehuwd en op zekere jaren’, die zou voldoen aan alle verlangens van de parochie. Een eerwaarde medebroeder, leraar in de pedagogiek, adviseerde hem zulk een persoon ‘onder de engelen’ te gaan zoeken. Uit een contact met de directeur van de rooms-katholieke armenscholen in Rotterdam vloeide het bezoek voort van de op 1 december 1823 te Rotterdam geboren en gehuwde maar kinderloze Petrus Bartholomeus van Kints, als eerste leermeester werkzaam aan de school voor rooms-katholieke diaconie: ,Ieder in Rotterdam, die hem kent, zegt van hem alle goeds, wat betreft zijn echt godsdienstig zedelijken levenswandel’.

Geen wonder dat deze man kwam, zag en overwon. Toch was pastoor Görtz nog niet helemaal gerust. Zou de echtgenote van betrokkene wel kunnen wennen in het klein, stille en landelijke Oud Ade? De pastoor schreef: ‘Tot een persoonlijke ontmoeting en kennismaking met die tante […] begaven wij ons nogmaals naar Rotterdam en ontvingen van haar zelve nopens dit punt de gunstigste verzekering, die door haar uiterlijk, hare antecedenten en manieren niet werd gelogenstraft. Zij nam in en kwam mij voor als iemand die de genegenheid der gemeentenaren spoedig zoude winnen’. Dank zij deze gelukkige kennismaking werd met ingang van 1 augustus 1865 Van Kints benoemd als eerste hoofdonderwijzer in Oud Ade, op een jaarlijks inkomen van 550 gulden en 10 percent van de opbrengst der schoolgelden, vrij gebruik van woning met tuin, vrijdom van belasting, voor onkosten van vuur bij het aanmaken van de kachel een billijke vergoeding en een jaarlijkse vakantie van acht dagen…

Ondanks een conflict met de heiers, die betrapt werden op het doormidden hakken van twee palen om daardoor voordeliger en vlugger klaar te zijn, was men toch op 3 oktober 1865 zover, dat de eerste steen kon worden gelegd. Deze steen was een bezienswaardigheid. Ze bestond uit twee delen en prijkte later in de gevel van het schoolgebouw dat in 1906 het schoolgebouw uit 1865 verving. Voor rekenaars was het een klein kunstje om hieruit het jaar van de stichting op te maken. De hoofdletters, als Romeinse cijfers bijeengeteld, gaven 1865. In de tekst lagen de gedachten van pastoor Görtz: ‘Mogen de hemelingen de leerlingen en de meester beschermen’. De teksten luidden, op de grote steen:

DIsCIpVlis et MagIstro tVteLa CoeLItes

en op de kleine:

Ao Q S / Die 3 Mensis Augusti / P.L.P / J. P. Görtz, Paroghus Loci

Op 1 november 1865 waren alle kinderen uit de parochie ingeschreven voor de nieuwe school, op 3 november kwam meester Van Kints naar Oud Ade en op 14 november had het feest van de inzegening plaats. Alle Oudadenaren waren present bij dit gedenkwaardige gebeuren. De jeugd werd onthaald op chocolade en krentenbrood. De kerkmeesters, de aannemer, de opzichter en het hoofd der school dineerden die dag op de pastorie en in menig toespraak werd de nieuwe stichting alle heil toegewenst. In De Tijd van 25 november verscheen over de Oudadese schoolstichting een uitgebreid schrijven van de hand van pastoor Görtz, als voorbeeld ter navolging. Zo was, zij het niet zonder inspanning, een groots werk voor de toekomst tot stand gekomen.

Een goede, enigermate ongewone schooltijding

In een schrijven van 14 november 1865 stelde Görtz – hij was mogelijk een trouw lezer van De Tijd – dat de kwestie van het onderwijs deze krant zó ter harte ging, dat de redactie wel nimmer een gelegenheid verzuimde haar lezers, de katholieken vooral, omtrent dit gewichtige punt te behoeden. Het waren, en geen wonder, in de regel onaangename dingen, die het godsdienstig en staatkundig dagblad over de lagere school en wat daarin annex was, had mee te delen. Daarom dacht de Oudadese pastoor dat de redactie met belangstelling en vreugde kennis zou nemen van ‘een goede, eenigermate ongewone schooltijding’, al kwam die uit een weinig bekend plekje van het land. De pastoor schreef, dat hij namelijk zo gelukkig was geweest een nieuwe school te mogen inzegenen, die in de onmiddellijk nabijheid van de kerk in Oud Ade gebouwd was.

De redactie vroeg zich – naar Görtz veronderstelde – niet af, wat voor reden een pastoor kon hebben om een parochieschool te stichten, zelfs al stond een katholieke onderwijzer aan het hoofd van de gemeenteschool. Immers was een katholieke onderwijzer aan zulk een school niets meer dan een negatief goed en het onderwijs aldaar [bedoeld werd Rijpwetering], al was het dan kosteloos, dat stond nog vrij, maar godsdienstloos moest het wezen. Arme jeugd van het platteland, waar geen Vincentius- of zusterscholen waren, zoals in vrijwel alle steden gevonden werden, waarop katholieke ouders, die van goede wil waren, hun kinderen tegen de verderfelijke invloed van de toen geldende schoolwet konden beveiligen!

Op het platteland, waar de ouders van de vroege morgen tot de avond toe werkend bij het vee of op de akker, hadden zij meer dan elders nodig dat iemand hen bijstond in de godsdienstige opleiding van hun kinderen. Maar helaas, daar stond de pastoor er alleen voor om te zorgen dat de jeugd geloofskennis, deugd, liefde en de vreze Gods genoegzaam tot een leven van rechtvaardigheid uit het geloof werden ingeprent en dikwijls nog om toe te zien dat het onderwijs op de school niet afzakte of ondermijnde wat zijn onderricht opbouwde. Inderdaad het platteland, waarvoor het toenmalige nog het meeste geloof en de meeste godsdienst aangetroffen werd, baarde naar de mening van Görtz voor de toekomst de meeste bezorgdheid. Men verbond het hoe langer hoe meer aan de grote wegen, men ving het in spoorweglijnen en men legde het daarmee open voor de invoer van alle kwaad. Dus bij gemis van voldoende tegenweer – allereerst in de godsdienstige vorming van de kinderen te zoeken – viel te vrezen dat bij de landman tegelijk met de eenvoud ook geloof en deugd verloren gingen.

Görtz wilde zeggen, dat Oud Ade op dat ogenblik nog zeer verstoken was van genoemde middelen van communicatie. Bij de algemene middelen waren er nog veel bijzondere die aanspoorden om ernstig uit te zien of men de opleiding van de jeugd ook door middel van schoolonderwijs niet ten enenmale konden bemachtigen. Het territoir van de Sint-Bavoparochie aan deze zijde van het wijde water, de niet droog gemaakte inham van de Haarlemmermeer, werd uitsluitend door katholieken bewoond. Zoiets gaf ambitie, aldus de Oudadese pastoor. De gemeentenaren [lees: de parochianen] hadden zoveel godsvrucht dat zij graag bereid waren voor goede zaken veel te offeren. Dat gaf moed en onderwijs aan de dichtst bij gelegen gemeenteschool – Alkemade telde er wel vijf of zes – kon door Görtz’s ‘parochiekinderen’ niet dan met de allergrootste moeite verkregen worden en dat vond hij ‘allerdroevigst’.

Veel van die kinderen moesten een uur lang ‘aanstappen’ om de eerste gemeenteschool te bereiken. Die afstand maakte dat in de winter het schoolgaan niet geregeld plaats had. Jonge of zwakke kinderen moesten daardoor thuis blijven, terwijl de oudere al spoedig tot de arbeid op het land waren vereist. Zo was het naar het oordeel van de pastoor gemakkelijk te begrijpen, dat veel kinderen tamelijk in jaren gevorderd, eer achterlijk in kennis waren. Maar ook diezelfde afstand – en nu beschouwde Görtz de zaak even uit een zedelijk standpunt – maakte dat de kinderen tussen het morgen- en middagonderricht de terugreis huiswaarts niet konden ondernemen en zo enkel onder de ogen van hun ouders waren als zij ’s morgens hun kleren aan en ’s avonds als ze die weer uittrokken, terwijl ze de hele dag in en buiten de school zonder redelijk toezicht van ouderen doorbrachten. Dat liet veel vrezen, aldus de pastoor.

Görtz dankte de goede God, dat zijn brave parochianen zo goed hadden begrepen wat hun van tijd tot tijd over die toestand werd voorgehouden. Een van hen schonk bereidwillig een stuk grond onder de schaduw van het kerkgebouw, tegenover de ramen van de pastoorswoning, groot genoeg voor een schoolgebouw, meesterswoning en tuin. De gezamenlijke gemeentenaren van de kleine parochie offerden 5.000 van de 6.000 gulden, die voor de opbouw werden besteed en door middel van schoolgelden en vrijwillige bijdragen werd voor het jaarlijks onderhoud gezorgd. Niet één van de parochianen, zelfs de armste niet, verzuimde zijn kinderen op de nieuwe school te doen inschrijven, ofschoon hier moest betaald worden, in tegenstelling tot aan de gemeentescholen. ‘Mij dunkt’, aldus de pastoor, ‘in dit alles ziet ge een waren godsdienstigen geest’. De aangestelde onderwijzer was zeer bekwaam in de kerkzang ‘en we zullen alzoo ook in dezelfde parochieschool den wensch des bisschop kunnen volbrengen, dat jonge knapen in het Gregoriaansch tot steun van het zangerskoor worden opgeleid’.

Het ontwerp voor de nieuwe katholieke school in Oud Ade.

Pastoor Görtz had niet bepaald de mening dat zijn brief voor het publiek te schrijven. Maar vond de redactie de inhoud belangrijk genoeg om in de krant op te nemen, dan stemde hij in de plaatsing ervan graag toe. Wellicht kon de goede uitslag van de poging van de pastoor van Oud Ade tot navolging opwekken. Men zag er uit, dat weinigen met veel goede wil veel konden tot stand brengen. De pastoor geloofde stellig, dat er ten platten lande wel gemeenten waren die om een eigen parochieschool op te richten en aldus de school geheel en al de ‘dienares des godsdienst’ te maken, misschien de helft van de moeite niet zouden behoeven te doen die zij nu hadden of ooit gehad hadden om een katholieke onderwijzer aan hun gemeentescholen geplaatst te zien.

Oud Ade blaast zijn partijtje mee in de schoolstrijd

‘De hoofdonderwijzer en het schoolbestuur van Oud-Ade hebben het zelfstandige deel van Neêrlands bevolking aan zich verplicht en een loffelijk voorbeeld gegeven niet slechts aan de bijzondere onderwijzer, die als de paria’s des volks worden behandeld en al de zware lasten der wet moeten dragen, zonder er de lusten van te genieten, maar ook aan de openbare onderwijzers, die aan de Staatsruif hunne zelfstandigheid inboetende, uit Model C hebben kunnen leeren, dat zij zich onder liberaal beheer aan eene onwaardige dressuur gedwee moeten onderwerpen en om den broode voor clowns moeten spelen op de maatbeweging der rijzweep’. Met deze woorden eindigt op 6 mei 1878 het rooms-katholieke Amsterdamse dagblad De Tijd enige artikelen over de invloed van de liberale regering met zaken het onderwijs betreffende en die haar volgens genoemde krant in het geheel niet aangingen. Wat was er aan de hand?

Een van de laatste regeringsdaden – hij trad af op 2 november 1877 – van J. Heemskerk Azn. als minister van Binnenlandse Zaken, onder wiens competentie toen ook de zaken betreffende het onderwijs ressorteerden, was het vaststellen van bepalingen ten behoeve van de statistiek van het lager onderwijs. De minister vergenoegde zich niet met opgaven te vragen omtrent het betrekkelijk schoolverzuim, maar wilde ook zo mogelijk tot kennis komen van het aantal kinderen dat volstrekt geen onderwijs kreeg. Vijf verschillende staten werden aan de betrokken onderwijzers of onderwijzeressen ter invulling verstrekt. Voor de gewone lagere scholen volstonden de zogeheten staten A, B en C.

Model A, aanwijzende de loop van de schoolbezetting in een jaar, bevatte – zorgvuldig ingevuld – alle gegevens om tot de kennis van het volstrekt schoolverzuim te geraken. De bewerker van deze staat had nodig het totaal van de nieuwe leerlingen om de loop van de schoolbevolking te weten te komen en het totaal van de nieuwe leerlingen, die vroeger geen school bezochten, ten einde de rubriek: kinderen uit een bepaald geboortejaar, ieder jaar met dit totaal te kunnen zou worden verminderd. Op die wijze kwam men ongeveer het getal te weten van hen, die nooit een school hadden bezocht.

Model B, evenals A een jaarstaat, bevatte de staat van het onderwijzend personeel met zijn rangakten, inkomsten enzovoort en was ongeveer gelijk aan de reeds bestaande staat. Een kleine uitbreiding was de opgave van de vacatures. Daardoor kwam de regering tot de kennis van het gebrek aan onderwijzend personeel op een bepaald tijdstip, maar dan ook zo volledig, dat het kwaad in al zijn omvang bekend werd.

Om het betrekkelijk schoolverzuim te weten te komen, diende de invulling van model C. Als redenen van verzuim werden genoemd: a. ziekte van de leerling en besmettelijke ziekte van een van de huisgenoten; b. godsdienstplichten; c. slecht weer, toestand van de wegen en verre afstand; d. arbeid op het veld of op zee; e. alle overige arbeid; f. overige redenen. De redenen onder a, b en c genoemd waren onafhankelijk van de wil van de kinderen of hun ouders, terwijl aan veldarbeid, ter onderscheiding van alle overige arbeid, aan afzonderlijke kolom was ingeruimd. Het kon zijn nut hebben om met beslistheid uitgesproken verklaringen, al werden ze ook in het hoogste staatslichaam geuit, met officiële cijfers te kunnen weerleggen.

De gewone onderscheiding in geoorloofd en willekeurig verzuim was weggelaten, omdat de grenzen hier moeilijk waren aan te geven, zodat de een als willekeurig aantekende wat een ander onder geoorloofd verzuim een plaats gaf. Al wat in geen van de genoemde rubrieken een plaats kon vinden, werd onder f gebracht. Ook werd er op gelet, dat sommige kinderen in de loop van een maand naar school kwamen of deze tussentijds weer verlieten, wat, daar zij in beide gevallen als leerlingen waren ingeschreven, natuurlijk van invloed moest zijn op het cijfer van het schoolverzuim. Het sprak vanzelf, dat het bijhouden van de absentielijst, waaruit staat C moest worden ingevuld, van de onderwijzer enige tijd vroeg. Ieder van de hulponderwijzers was voor zijn eigen klas met het behoorlijk aantekenen van de verzuimen belast.

Een eigenaardige kerstgeschenk

In december 1877 kregen de schoolhoofden ‘een wat eigenaardig kerstgeschenk’ toegezonden, zoals het formulier Model C door De Tijd in haar editie van 16 januari 1878 genoemd werd. De ministeriële maatregel werd door deze krant uiterst kritisch beoordeeld. Model C werd grondig doorgenomen en bij elk punt uit het formulier plaatste een anonieme medewerker van genoemde krant enige opmerkingen. De scribent was van oordeel dat het formulier de sfeer ademde alsof het gericht was aan ,onontwikkelde burgers’.

  1. Schoolverzuim wegens ziekte van de leerling; besmettelijke ziekte van huisgenoten. Onder besmettelijke ziekte werd verstaan een der ziekten, genoemd in artikel 1 van de Wet van 4 december 1872 (Staatsblad nr. 134), zoals bijvoorbeeld pokken, of in een krachtens die Wet vastgestelde algemene, provinciale of gemeentelijke verordening.

De Tijd tekende hierbij aan, dat voor onderwijzers, die er geen Staatsblad op nahielden, de vervulling van hun ambt door een dergelijke bepaling zeer bemoeilijkt werd en wanneer zij de lijst van besmettelijke ziekten voltallig hadden gemaakt, dan kwamen nog de grootste bezwaren. Want welke waarde kon men hechten aan het getuigenis van een schoolkind, dat de soort van een besmettelijke ziekte van een broertje of zusje moest aangeven? Als een Leidse fabrieksarbeidster beweerde dat haar man ,in het ,nosocodomische haos’ [academisch ziekenhuis] aan de typhus’ was gestorven, wist men wat zij bedoelde. Maar hoe moest in veel gevallen een onbeholpen kind met voldoende juistheid de meester met de aard van de ziekte bekend maken? En welke waarde kon men aan die uitspraken hechten? Een nader onderzoek mocht in zo’n geval niet overbodig geacht worden, omdat een kind niet zelden geneigd was de eigenlijke reden van het schoolverzuim te verbergen.

  1. Schoolverzuim wegens godsdienstplichten, zoals godsdienstonderwijs en kerkelijke feestdagen.
  2. Schoolverzuim wegens slecht weer, toestand der wegen of verre afstand. Meestal zouden twee van deze redenen in verband met elkaar staan.

Hierbij noteerde De Tijd, dat deze ,snuggere opmerking’, die tevens tot leidraad moest strekken bij het invullen van de redenen van schoolverzuim, met een glimlach kon worden beantwoord.

  1. Schoolverzuim wegens arbeid op het veld of op zee, waarbij werd toegelicht niet alleen het gewone landbouwbedrijf of hulp op vissersvaartuigen, maar ook houtsprokkelen, vruchten zoeken en vee hoeden.

De Tijd vond het jammer dat enkel de arbeiders op zee vermeld werden en de veel talrijker arbeiders op de binnenwateren geheel over het hoofd gezien werden.

  1. Schoolverzuim wegens alle overige arbeid, zoals boodschappen doen, het brengen of halen van eten of drinken, het passen op jongere broertjes of zusjes, als de volwassen buiten werkten. In het geval dat een scholier de tijding bracht, dat hij op zijn zusje had moeten passen, diende de onderwijzer te onderzoeken of het kind nog volwassen broers of zusters had, of deze binnen- of buitenshuis verbleven en of zij buitenshuis werkten.

De scribent van De Tijd had de stellige overtuiging, dat de hoofden der scholen hun taak te ernstig zouden opvatten om aan dusdanige ,knutselarijen’ hun kostbare tijd te verspillen.

  1. Schoolverzuim wegens overige redenen, zonder onderscheid of zij als geoorloofd dan wel als ongeoorloofd waren te beschouwen, zoals bijvoorbeeld verjaardagen van bloedverwanten, voltrekking van het huwelijk van een lid van het huisgezin, feesten of kermissen in naburige gemeenten.

Zoals men ziet, aldus De Tijd, worden onder ‘overige redenen’ alleen genoemd huiselijke en familiefeesten. Aan rampen waarmee een gezin kon worden bezocht, hadden de heren volstrekt niet gedacht, noch aan sterfgevallen, noch aan begrafenissen. Wat mede voor de scherpzinnigheid van de heren pleitte, was de bepaling omtrent het huwelijk van een lid van het gezin. Want wanneer een kind eens bij de bruiloft was geweest van een oom of tante, die juist niet tot het gezin behoorde, onder welke titel zou de schoolmeester dat verzuim dan moeten aantekenen? Voor het overige had men ook een woord te zeggen over de gevallen, die dagelijks aanleiding gaven tot schoolverzuim, maar niettemin op de lijsten van de regering ontbraken. Het zou toch niet tot de onmogelijkheden behoren, wanneer een jongen, over de reden van zijn schoolverzuim ondervraagd, het antwoord liet volgen: ‘Meester, ik had geen klompen’, ‘Meester, ik had geen pet’, ‘Meester mijn broek was kapot en moeder had geen tijd om hem te naaien’. Maar van deze en dergelijke gevallen spraken de wijze mannen geen woord. Dat verbaasde de krant wel enigszins. Want als zij dan toch aan ,arbeid op zee’ en aan ,volwassen buitenshuis werkers’ dachten, hadden zij lichtelijk hun ruime blik nog wel wat ruimer kunnen richten.

Het schoolverzuim moest niet alleen in dagen maar ook in uren worden berekend, zodat men op elke maandlijst nauwkeurig zou kunnen nagaan hoeveel schooluren wegens arbeid op zee, oppassen op jongere broertje of kapotte klompen waren verloren gegaan. De statistiek- en onderwijskoorts werkten hier samen om het vrije Nederland tot het toppunt van geluk te voeren, vond De Tijd. De geschiedenis van de eeuw leverde het bewijs, dat een volk, zodra het ziek was, aan het dwepen raakte met het onderwijs en daarvan alleen genezing verwachtte. In de grote Franse revolutie werd de godin van de rede op de troon verheven. In de volgende omwentelingen trad telkens weer de ,vergoding’ van het onderwijs tevoorschijn. Tijdens de laatste commune van Parijs raasde en tierde men tegen het godsdienstig onderwijs en bestemde men zelfs de offerblokken in de kerken voor het inzamelen van gelden, die tot bevordering van het godsdienstloos volksonderwijs moesten strekken.

‘Kleingeestige’ bemoeienis van de regering

Nu in Nederland het liberalisme zich in telkens radicaler kleur voordeed, aldus de krant, kon de overdrijving omtrent alles wat tot het onderwijs behoorde of daartoe kon worden gebracht, niet uitblijven. Door de kleingeestige bemoeienis van de regering werd de vrijheid van het onderwijs geschaad en werden de onderwijzers getiranniseerd. Alles werd tot in de kleinste bijzonderheden gereglementeerd, terwijl de staat met zijn bedilzucht een onbeperkte voogdijschap ging uitoefenen over de meester. Men zei hier niets te veel, vond de anonieme medewerker van De Tijd, want Model C kon strekken als een staaltje van verregaande bemoeizucht, waardoor tegelijk de hoofden van de scholen, aan wier beleid de zorg voor de scholieren was opgedragen, tot onmondigen en onnozelen verklaard werden.

Dat de regering, om aan de billijke eisen van de statistiek te voldoen, over de staat van het schoolverzuim wenste te worden ingelicht, hiertegen zou niemand zijn stem verheffen. Zij kon zelfs nog verder gaan, door onderscheid te maken tussen wettig en onwettig verzuim. Zij zou elke hoofdonderwijzer bereid vinden daarvan een algemene staat aan te bieden. Maar verder moest zij haar bemoeienis niet strekken. De beslissing of een verzuim wettig dan wel onwettig was, moest zij aan de onderwijzer overlaten. Men moest hem niet bezwaren met de last van elk verzuim onder de zes afzonderlijke titels te rangschikken. Een school was geen bureau van statistiek en men mocht van de onderwijzer niet vergen, dat hij er een kantoor van administratie en een bureau van controle op nahield. Achtte men hem niet voldoende ontwikkeld om de wettige redenen van schoolverzuim van de onwettige te onderscheiden, dan moest men hem maar van zijn post verwijderen. Maar zolang hij zijn belangrijke betrekking vervulde, moest men hem niet als een onnozele behandelen, die de geest des onderscheids miste.

In het begeleidend schrijven van de regering werd de wenselijkheid uitgedrukt, dat de administratie van de hoofdonderwijzer zo eenvoudig mogelijk moest zijn ingericht. Maar als men deze woorden in verband bracht met hetgeen in Model C van hem werd verwacht, kregen zij een akelige ironische betekenis. En als men vervolgens vernam, dat hij gemakkelijk inlichtingen zou kunnen krijgen door informaties van leerlingen, die in de buurt van het afwezig gebleven kind woonden en dat hij zich bij twijfelachtige gevallen tot het schooltoezicht om voorlichting kon wenden, dan vroeg men zich af of men hier aan onmondige schapen dan wel aan goed ontwikkelde onderwijzers te denken had.

Met alle recht hadden reeds veel hoofdonderwijzers hun billijke klachten tegen de overdreven eisen van de regering ingebracht. De Tijd juichte dat toe, al werd zij afkomstig van mannen, die aan de staatsruif stonden en daardoor boven hun even verdienstelijke ambtsgenoten op onrechtvaardige wijze waren bevoorrecht. Van hen mocht de regering, als van ambtenaren, meer eisen. Maar niettemin achtte het dagblad hun wettig verzet lofwaardig, omdat zij een heilzame poging waagden om de noodlottige bemoeizucht van de regering te temperen. Waar de regering zich niet ontzag tot doelloze kleinigheden af te dalen, zouden waarschijnlijk de onderwijzers er niet tegen opzien om zich bij het invullen van de lijsten tot het kleinste minimum te bepalen, aldus besloot De Tijd haar kritiek tegen de door haar verfoeide bemoeienis van de overheid.

Oud Ade” ‘Niet ingekomen’

Direct nadat De Tijd van 16 januari 1878 onder de ogen van pastoor Görtz kwam en hij kennis had genomen van het artikel dat het Amsterdamse katholieke dagblad had gewijd aan het formulier Model C, klom hij in de pen en meldde hij aan genoemde krant: ‘Aan den onderwijzer der bijzondere school [te Oud Ade] is te kennen gegeven, dat daar hij door het Kerkbestuur niet is aangesteld om onderzoek te doen naar huiselijke aangelegenheden der parochianen, zoomin als iemand van ouders of kinderen vergen mag hem daaromtrent in te lichten, hij het bekende Model C van des ministers als niet ingekomen heeft te beschouwen’. Dit schrijven stond op 18 januari 1878 keurig in de krant onder het kopje ‘Binnenland’.

Overigens had de Oudadese herder een jaar of zeven eerder ook al enige bedenkingen geuit over de bemoeienissen van de overheid met het bijzonder onderwijs en in het bijzonder het katholieke onderwijs in de Sint-Bavoparochie in Oud Ade. Dat was in 1872. Op 1 maart van dat jaar had de burgemeester van Alkemade, J. Hoolboom, handelend als lid van de Alkemadese schoolcommissie, een brief geschreven aan hoofdonderwijzer Van Kints van de school in Oud Ade, inhoudende een mededeling dat de Alkemadese schoolcommissie, te beginnen met 1872, opgaaf moest doen van de niet gesubsidieerde bijzondere scholen middels een bijgesloten formulier. Aangenaam zou het de burgemeester zijn onder terugzending van dat formulier, mededeling te ontvangen tot welke soort de Oudadese school behoorde. Het formulier droeg als hoofd: Niet gesubsidieerde scholen in de provincie Zuid-Holland op het einde van 187… Het was verdeeld in vier vakken ter onderscheiding van deze scholen, als diaconie- en weeshuisscholen (protestants, rooms-katholiek, Israëlitisch); scholen van verenigingen (protestantse, van de vereniging van christelijk nationaal onderwijs, overige); rooms-katholiek, van geestelijke orde(n), overige; Israëlitisch; scholen voor rekening van de hoofdonderwijzer of hoofdonderwijzeres en scholen niet in de vorige rubrieken begrepen.

Op 2 maart antwoordde pastoor Görtz op de missive van de burgemeester als volgt. ‘Op Uw minzaam schrijven van gisteren, aan den Onderwijzer onzer parochiale school gerigt, heb ik de eer UEd. Achtb. te antwoorden, dat aan uw verzoek zeer gaarne zou voldaan worden, tenzij zulks mij toescheen niet wel mogelijk te zijn. Durfde ik mij bij wijze van correctie eene aanvulling veroorloven in de eerste afdeeling ter Tabel, den titel er van schrijvende: Diaconie-, Parochiale- en Weeshuisscholen, ik zoude gereedelijk antwoorden, dat onze school tot deze afdeeling behoort. Haar toch tot het laatste hokje, waar niet eens verschil van religie is aangeduid, te verschuiven, al wisten wij haar niet te kwalificeeren, of als behoorde zij tot de rest aan troepjes: daartoe is, mijns inziens, de aard der stichting te voornaam; en daarenboven mogt het meer en meer toenemen van het aantal parochiale scholen voor ’t minst wel deze uitwerking hebben, dat men haren naam op Tabellen durfde drukken. Zoolang alzoo op de tabel van niet gesubsidieerde scholen in de provincie Zuid-Holland de aard of naam onzer stichting niet voorkomt, moeten wij het antwoord op uwe beleefde vraag schuldig blijven. Wat meer is en zeer aardig, het schijnt mij toe, dat UEd. Achtb. het vóór ons heeft gevoeld, dat wij niet ressorteeren tot een der aangegeven categorieën, in de Tabel met een uitermate roomsch woord Rubrieken genoemd. Het oog van UEd. Achtb. heeft vóór ons, dunkt me, zich blind gezocht om te weten, wat lijstje onze schilderij zal omvatten. Waartoe anders de vraag, tot de plaatselijke schoolcommissie gerigt, aan onzen onderwijzer ter beantwoording overgedragen door UEd. Achtb., wien sedert lang onze stichting met genoegen bekend is?’

De Oudadese pastoor meende van de gelegenheid een geschikt gebruik te kunnen maken om – ook dit ten fine van mededeling aan wie het aanging – zijn bevreemding uit te spreken, dat men de hoofdonderwijzers, onaangemerkt aan hoedanige school zij geplaatst waren – wien men overigens loffelijker wijze zoveel mogelijk alle nevenbetrekkingen ontnam of onthield, zoals nog onlangs die van een floreenontvanger op ettelijke dorpen in Friesland – zo dikwijls gebruikte als klerken van de schoolautoriteiten tot het schriftelijk geven van mededelingen, invullen van tabellen enzovoorts, iets wat door geen enkel artikel in de wet op het lager onderwijs werd geboden of gerechtvaardigd. Die sprak tot inspecteur, opziener en commissie van: kom, zie en oordeel.

Dat men van een genoemde manier van doen uit de hand van openbare onderwijzers die, als door gemeenteraden aangestelde, uit gemeentekassen bezoldigde ambtenaren alle belang hadden onderdaniger te zijn dan hun plicht was, het gewenste resultaat verkreeg, zodat de heren van het onderwijs in hun leunstoel (buiten de wet om, komt inspecteur van inspicere, d.i. komen kijken, en schoolopziener bestaat uit: zien op school) wellicht alle inhoud konden garen voor ‘Staat van’, ‘Verslag over’ en ,Rapport wegens het Lager Onderwijs’, liet zich volgens Görtz gemakkelijk begrijpen. Maar even gemakkelijk was het voor iemand die nadacht, in te zien, dat onderwijzers of hoofden van bijzondere scholen, die geen gunst genoten, bij gevolg aan minder vrees voor ongerust lijden, niet genegen waren om zonder salaris onverplichte bezigheden te verrichten.

Waren alle vragen, tot welker beantwoording de onderwijzers zich als klerken posteerden maar even onschuldig als die waarvan de burgemeester de thans gezonden tabel liet vergezeld gaan! Deze tabel zondigde in de ogen van de pastoor van Oud Ade alleen, omdat er te weinig opstond. Andere kwamen soms met vragen en soms met vragen, die de vrager wegens verplichte overbekendheid met het antwoord onder verdenking brachten van schromelijk onwetendheid of die – uit aanmerking van de beperkende bevoegdheid en bescheidenheid – niet aan onderwijzers van niet gesubsidieerde scholen behoorden gesteld te worden, schreef Görtz verder. Het was dan ook uit dien hoofde, dat onder andere de inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland meer dan eens schriftelijke invulling van prachtige tabellen te vergeefs vanuit Oud Ade had ingewacht. Dat nu de tendenz der boven geschetste manier van doen – hoewel de ‘stukken’ gewoonlijk in den krans van een beleefd verzoekschrift worden aangeboden – eene andere is, dan enkel de speculatie op de gedienstigheid der onderwijzers, is mij nog kort geleden hieruit gebleken, dat een verheven heer van het Onderwijs, qualitate qua, zekere weigering wrakende, op grond van artikel 63 der wet van 1857 mij heeft pogen te beduiden, dat de onderwijzers verplicht zijn onder andere te schrijven. Zooiets of nog dwazer kan meer gebeuren en alsdan onaangenaamheden veroorzaken: reden, waarom ik aan de activiteit en den invloed van UEd. Achtb., die de belangen der Gemeente zoo alzijdig behartigt, in Uwe hoedanigheid van lid der Plaatselijke schoolcommissie deze aanmerkingen ten dienste stel’. Pastoor Görtz eindigde met te zeggen: ‘Ofschoon gedurende de bijna zeven jaren, dat onze parochiale school onder den blijkbaren zegen Gods, onze gedachten meermalen met zeker streven in botsing kwamen, onze handelingen soms verwachtingen teleurstelden, is dit de eerste keer, dat wij schriftelijk onze afkeuring doen kennen, dewijl de gelegenheid met UEd. Achtb. te mogen correspondeeren zulke naïve aanleiding daartoe aanbood’. Görtz had de brief van Hoolboom en het antwoord van de pastoor naar de redactie van De Tijd gestuurd, die de correspondentie zonder enig commentaar opnam in haar editie van 18 maart 1872.

‘Een product van tyrannieke ijver’

Terug naar het rumoer om het overheidsformulier Model C. Ongeveer vier maanden later, op 25 april 1878, kwam De Tijd uitgebreid terug op het omstreden Model C. Men stelde dat het vanzelf sprak dat niet weinig onderwijzers voor dit ‘nieuwe product van tirannieken ijver’ de schouders hadden opgehaald en het hun gegaan was als de romeinse wichelaars, die elkaar niet konden ontmoeten zonder te lachen. De krant sprak over de ‘allerbespottelijkste eisen, die onder de thans heersende schooltirannie aan de hoofden zowel van de bijzondere als van de openbare scholen gesteld worden’. Het bestuur van het Nederlandsch Onderwijsgenootschap in Drenthe had het echter de moeite waard gevonden zich om die reden tot de minister te wenden en daardoor getoond de zaak in volle ernst op te vatten. Inderdaad, de openbare onderwijzers, die aan de staatsruif stonden en wisten, dat de heerszucht van de liberale partij niet afkerig was van het systeem in ,inpeperen’, moesten bij dergelijke gevallen wel het spreekwoord: ‘Wiens brood men eet, diens woord men spreekt’ indachtig zijn.

Maar het zou De Tijd niet verwonderen, als er ook onder hen een groot aantal zou zijn, dat zich het opmaken van de staten aanmerkelijk bekort had door met behulp van een paar dobbelstenen de gevraagde cijfers aan te wijzen, zonder zich te bekommeren om het heil des vaderlands, als later misschien op officiële wijze en met behulp van hun valse opgaven zou worden meegedeeld in welke maanden, gedurende hoeveel uren een zeker aantal scholieren wegens gebrek aan kleren of gescheurde broeken de school had verzuimd; hoeveel kinderen wegens het ‘halen van drank’ voor vader of moeder waren thuis gebleven en de volgende dag als beschuldigers van hun eigen ouders bij de meester werden opgetekend; hoeveel kinderen tot schade van hun intellectuele ontwikkeling zich aan ‘arbeid op zee’ hadden overgegeven of hoeveel jongens zich waren te buiten gegaan aan het passen op jongere zusjes of broertjes, tot schande tevens van ‘volwassen niet buitenshuis werkende’ zusters of broers. Alles volgens de oorspronkelijke bronnen opgemaakt en heel netjes gerangschikt, zoals regen en zonneschijn in de Enkhuizer Almanak.

Bij dit alles bleef er steeds één zaak op de voorgrond, waarover het zeer wenselijk zou zijn enig licht te verspreiden. Op welke grond namelijk volgens welks wetsartikel, had de regering gemeend het Model C in de wereld te mogen of moeten zenden, zo vroeg De Tijd zich af. Welke betekenis moest men hechten aan de rondzending van dat formulier: de betekenis van een bevel of van een verzoek? Zoals bekend had minister Heemskerk, toen zijn zetel wankelde en steunpunten behoefde, zich er toe laten brengen het Model C te doen vervaardigen en er een Memorie van Toelichting bijgevoegd. In de aanhef van deze memorie verklaarde hij voor de samenstelling van de bijgevoegde staten niet slechts met de inspecteur van het lager onderwijs, maar ook met de ‘chefs van de provinciale bureaus van statistiek’ in overleg te zijn getreden. Hieruit liet het zich verklaren, waarom de hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen tot klerken van de provinciale bureaus van statistiek verlaagd waren, aldus het dagblad.

Maar er was meer. In dezelfde memorie zei de minister, uitsluitend doelend op Model C: ‘Ten slotte zij opgemerkt, dat het voornemen bestaat niet telkenjare de invulling van staat C te verzoeken, maar, indien de proef om eene statistiek van het schoolverzuim over 1878 te verkrijgen goed mag slagen, eenige jaren te wachten, alvorens van Regeeringswege te herhalen. Van de wijze, waarop de gegevens over dat jaar zullen worden verstrekt, zal het dus veel afhangen’. Als men bijgevolg de mening koesterde, dat de minister geen dwangbevel had willen uitvaardigen, maar slechts een verzoek richtte aan de hoofden der scholen, werd men in dat gevoel nog versterkt, doordat hij in zijn gehele Memorie van Toelichting nergens een beroep deed nop het een of ander artikel van de bestaande Schoolwet. Daar werd bovendien niemand gevonden, die in enig artikel van de wet de grond kon erkennen voor de uitgebreide bemoeiing, die men voortaan van de onderwijzers ging vergen. Volgens de wet bepaalde zich hun werkkring tot school en onderwijs, maar tot deze kleingeestige en nauwgezette controle omtrent de huiselijke aangelegenheden van elke scholier – zover strekte zich de staat van de meester niet uit. Het was derhalve van het hoogste gewicht dit punt tot volkomen klaarheid te brengen, te meer, daar de schoolkoorts in de laatste dagen aanmerkelijk was gestegen en de ,liberale tirannie’ zich gereed maakte de hongerwet in een doodvonnis te herscheppen.

Voor zover De Tijd bekend was geworden had slechts één onderwijzer de moed gehad de invulling van Model C te weigeren. Hij had zich er wel met de stenen van het ganzenbord of schimmelspel van de zaak kunnen afmaken, maar dat achtte hij in strijd met de ernstige levenstaak waaraan hij zich gewijd had. Hij koos de koninklijke weg en schreef aan de inspecteur, dat hij in opdracht van het schoolbestuur het Model C als niet ingekomen beschouwde. Dat was een eerste stap tot de oplossing van het vraagstuk, waarin iedere vrijheidlievende landgenoot belang moest stellen. Bedoelde hoofdonderwijzer had naar het oordeel van De Tijd een onschatbare dienst bewezen aan al zijn ambtgenoten, die in Model C reeds de voorbode zagen van de eindeloze knevelarijen van een baldadige partij, welke aan het bijzonder onderwijs de doodsteek wilde toebrengen.

Van Kints weigert het formulier in te vullen

Het geval deed zich voor in Oud Ade. Hoofdonderwijzer P. B. van Kints van de in 1865 opgerichte parochiale school had de invulling van Model C geweigerd op grond van het feit dat hij door het schoolbestuur niet was aangesteld om onderzoek te doen naar de huiselijke omstandigheden van de parochianen. Op 8 april 1878 zond het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkemade op last van de commissaris des konings aan het Oudadese schoolbestuur de aanmaning, ,dat de onderwijzer niet langer op onzen last weigerachtig zou blijven Tabel C in te vullen enz. ’ten einde ons en hem vele moeijelijkheden te besparen’.

Het klonk, aldus De Tijd, enigszins vreemd juist van die zijde, waarvan alle moeilijkheden uitgingen, het verlangen te vernemen om moeilijkheden te besparen. Maar hoe dit zij, in elk geval kon men uit de toon waarin die aanmaning gesteld was, het besluit trekken dat men hier niet slechts met een verzoek, zoals de krant eerder veronderstelde, maar met een bevel te doen had. Dit laatste werd nog duidelijker, waar vervolgens de commissaris des konings betuigde er niet aan te twijfelen, ‘dat de regering de wet in haar volle kracht zou toepassen´. De wet derhalve? En welk artikel? De commissaris beriep zich op artikel 63 van de wet op het lager onderwijs en de daar bedreigde straf.

Nu was men er. Men wist nu welke betekenis er aan de rondzending van Model C moest gehecht worden. Artikel 63 luidde: ,Alle scholen, waar Lager Onderwijs wordt gegeven, zoo openbare als bijzondere, zijn steeds toegankelijk voor de leden der plaatselijke schoolcommissie van de gemeente, voor den schoolopziener van het district en voor den inspecteur der provincie. De onderwijzers zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. Weigering in deze wordt gestraft met een boete van vijf en twintig gulden of gevangenisstraf van drie dagen en bij herhaling telkens met beide straffen te zamen’. Ziedaar nu het artikel, waaruit Model C gedistilleerd werd.

Om de lezer een begrip te geven van hetgeen menselijke scherpzinnigheid zoal vermocht, bracht De Tijd nogmaals in herinnering wat er in Model C op grond van de tweede alinea van artikel 63 van de onderwijzer gevergd werd. Als men nu berekende, dat dit de uitsluitende taak van het hoofd der school was en in de schoollokalen in de grote steden honderden leerlingen aan zijn controle onderworpen waren, dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen van de belangrijke taak, die hem door Model C op de schouders werd gelegd.

Volgens de verschillende titels, waaronder elk schoolverzuim moest worden gerangschikt, moest de onderwijzer bij elke weggebleven leerling een onderzoek instellen: a. of de leerling zelf ziek was geweest, dan wel in de besmettelijke ziekte van een van de huisgenoten de reden van zijn thuisblijven gelegen was. Hierbij werd tevens de onderwijzer verplicht zich de wet van 4 december 1872 (Stbl. nr. 134) aan te schaffen en kennis te nemen van de krachtens die wet vastgestelde algemene, provinciale of gemeentelijke verordening, omdat hij anders niet kon beslissen of de door de leerling aangegeven ziekte wel viel onder de zodanige, die in genoemde wet als besmettelijk vermeld stonden; b. of de scholier wegens ,godsdienstonderwijs of viering van kerkelijke feestdagen’ de school had verzuimd; c. of de scholier wegbleef wegens het ‘slechte weder’, wegens de ’toestand der wegen’ of wegens ‘den verren afstand’. Hoe slecht het weer moest zijn, hoe slecht de weg en hoe ver de afstand, werd er helaas niet bijgevoegd, zodat het subjectief oordeel van de onderwijzers in deze tot hoogst bedenkelijke onjuistheden in de opgaven kon leiden; d. of de leerling had gearbeid op het veld of op zee. Hierbij werd de belangrijke en behartigenswaardige opmerking gevoegd, dat niet slechts ,het gewone landbouwbedrijf’, maar ook het buitengewone bedoeld werd, met name ,hout sprokkelen, vruchten zoeken, vee hoeden’. Als de dorpsjeugd, wat niet zelden voorkwam, zich had bezig gehouden met ,vogelnestjes zoeken’ of ,de arbeiders op zee’ eens hadden schuitje gevaren in de bruisende wateren van ons land, dan zat de onderwijzer met de handen in het haar, niet wetende onder welke titel hij de jeugdige onverlaten moest rangschikken; e. of de scholier had moeten ‘boodschappen lopen’, ‘spijs en drank halen en brengen’ of ‘op jongere broers of zusters moest passen’.

Bij dit laatste punt van onderzoek moest de onderwijzer een vrij uitgebreid verhoor instellen. Omdat onder deze vijfde titel alleen dàn de ‘broertjes-of-zusters-oppassers’ mochten genoteerd worden, wanneer ‘de volwassen huisgenoten buitenshuis werkten’. De onderwijzer moest dus uitvissen of er nog volwassenen in huis waren, in staat om op het broertje of zusje te passen, of die volwassenen werkten of niet en of zij binnens- dan wel buitenshuis hun werk verrichtten. Veronderstelde men nu eens dat een scholier, die men kortheidshalve Klaas noemde, als reden van verzuim aangaf ‘dat hij op zijn zusje had moeten passen’, de volgende dialoog zou zich dan in het schoollokaal voordoen:

Meester: Waren er geen volwassenen thuis?

Klaas: Wat zei u, meester?

Meester: Of er nog volwassenen in huis waren?

Klaas: Nee, meester, mijn moeder heeft niet gewassen.

Meester: Dat vraag ik niet. Waren vader en moeder thuis?

Klaas: Nee, meester.

Meester: (ter zijde: Zie zo, dat zijn ,volwassenen buitenshuis’, maar nu onderzoeken of zij ook werkten). Waren vader en moeder buiten aan het werk?

Klaas: Dat weet ik niet, meester.

Meester: (ter zijde: dus wel volwassen, wel buitenshuis. Een twijfelachtig geval. Maar misschien waren er nog andere volwassenen in hetzelfde huisgezin.) Jongen, heb je nog andere zusters en broers?

Klaas: Ja, meester, twee zusters en een broer.

Meester: Zijn de zussen al groot?

Klaas: Ja, meester.

Meester: Hoe oud zijn ze?

Klaas: Dat weet ik niet.

Meester: (ter zijde: Drommels, die meiden kunnen wel volwassen zijn. Hoe kom ik daarachter? Misschien kunnen de andere scholieren mij inlichting geven.) Jongens, kent een van jullie de zusters van Klaas?

Een der leerlingen: Ik, meester.

Meester: Hoe oud zijn ze?

Een der leerlingen: Dat weet ik niet, meester.

Meester: Hoe groot zijn ze zo ongeveer?

Een der scholieren: Zo groot als mijn zuster Bet.

Meester: Hoe oud is dan jouw zuster Bet?

Een der scholieren: Weet ik niet, meester.

Meester: (ter zijde: Het is om dol te worden. Hoe kom ik nog aan een eind? Ik kan wel doorgaan tot het volgende punt van onderzoek, namelijk het ‘werken buitenshuis’. Maar dat baat mij niet, zolang ik niet overtuigd ben dat zij volwassen zijn. Ik zal dus voorlopig van deze zusters maar afstappen, om te zien of ik met het verhoor aangaande de broer tot een definitief besluit kan komen.)

Meester: Jongen, hoe oud is je broer?

Klaas: Weet ik niet, meester.

Meester: Is hij al in dienst geweest?

Klaas: Nee, meester.

Meester: Heeft hij al geloot?

Klaas: Weet ik niet, meester.

Meester: Heeft hij vast werk?

Een der scholieren: Meester, hij lag gisteren dronken in de kar.

Een derde scholier: Meester, hij heeft gisteren bij mijn vader aardappels gerooid.

Meester: (ter zijde: Nu begint het mij te schemeren; aardappelen rooien en in de kar leggen, dat is werken en niet werken.)

Een vierde scholier: Meester, Klaas heeft gisteren niet op zijn zusje moeten passen, want hij heeft bij ons drank gehaald omdat zijn tante jarig was. Hij heeft me zelf verteld, dat hij ’s middags op de duinen en aan het strand is geweest.

Meester: (ter zijde: Nu weet ik geen raad meer, drank halen, dus onder de vijfde titel; verjaardag vieren, dus onder de zesde titel; duinen en strand, misschien wel arbeid op zee, en dan onder de vierde titel. Ik kom er niet meer uit en zend het ingewikkelde geval ter beoordeling aan het schooltoezicht. Want er staat in de Memorie van Toelichting: ‘Bij twijfelachtige gevallen kan men zich tot het schooltoezicht om voorlichting wenden’. Wij zullen zien wat die heren er van maken.)

Behalve deze vijf titels bestond er nog een zesde, waaronder al de overige redenen van schoolverzuim moesten geboekt worden: ‘Zonder onderscheid of zij als geoorloofd dan wel ongeoorloofd zijn te beschouwen, bijvoorbeeld verjaardagen van bloedverwanten, voltrekking van het huwelijk van een lid van het gezin, feesten of kermissen in naburige gemeenten’. Volgens Model C moesten al de genoemde redenen van schoolverzuim van maand tot maand worden opgetekend en wel op grond van artikel 63 van de Schoolwet. Het kon De Tijd niet verwonderen, dat dergelijke onredelijke eisen een grote ontevredenheid in den lande hadden veroorzaakt en vele hoofden van scholen zich de vraag stelden, of hier niet aan de woorden van de wet een betekenis en rekbaarheid werd gegeven, die zij niet bezaten.

Nu men in het eerste kwartaal van 1878 duidelijke bewijzen had ontvangen, dat de ‘liberale schoolmannen’ vaak hun bevoegdheid te buiten gingen en verzekerd van de steun van hun partij allerlei ongeoorloofde proefnemingen waagden, werd het hoog tijd aan zodanig onwettig drijven paal en perk te stellen. Daartoe zou, vond De Tijd, het geval van Oud Ade niet weinig bijdragen, want als een ministeriële maatregel werd beantwoord met een beroep op de wet, ‘dan zouden die minores en het grote heirleger van kleine schoolknutselaars voortaan aan beter binnen de grenzen van hun bevoegdheid blijven’.

Als aanvulling op het bovenstaande deelde de krant nog een uittreksel mee uit de brief van de bijzondere school in Oud Ade en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkemade: ‘Het is onze meening, dat het vragen naar redenen van afwezigheid van de school door geene Wetsbepaling is voorgeschreven; dat, met zich voor het tegendeel op artikel 63 der Wet op het Lager Onderwijs te beroepen, op de tweede alinea van dat artikel een beteekenis-wijdte wordt toegedicht, welke noch het artikel zelf noch de Memorie van Toelichting daarop rechtvaardigt; eindelijk en vooral, dat, niet van den onderwijzer, welken ook, een onderzoek te vorderen naar hetgeen Model C verlangt te weten, onder behoud en behulp der termen – alleen: School en Onderwijs – een indringen begeerd wordt in huiselijke aangelegenheden, tot onderzoek waarvan de onderwijzer niet is aangesteld, evenmin aangesteld, als dat iemand van ouders of kinderen vergen mag hem daaromtrent in te lichten. En indien ouders hun kinderen verboden den onderwijzer op vragen, als worden verondersteld, te antwoorden, of wel, indien zij hen bijvoorbeeld deden antwoorden: ,,Vader zeit, dit is buiten U, meester”, zouden zij dat niet mogen. Alvorens er dus uitspraak kan zijn van de wet in hare volle kracht toe te passen, of van ons als weigerachtig tegenover de wet te qualificeeren, dient eerst uitgemaakt aan welken kant overschrijding is’.

Het einde van model C

In haar editie van 6 mei 1878 zag De Tijd zich in staat gesteld allen, die de vrijheid van het onderwijs lief hadden en verlangend naar de uitslag van het pleit uitzagen, met de zeer bevredigende oplossing van de kwestie rondom het omstreden formulier Model C bekend te maken. Zoals men wist, zo schreef het dagblad, waren reeds inspecteurs en commissaris des konings met de zaak gemoeid. Laatstgenoemde had bovendien een dreigende houding aangenomen, door te verklaren, dat de minister ongetwijfeld de wet in haar volle kracht zou toepassen. Aan het intimidatiesysteem ontbrak niets meer; de deur van de gerechtszaal stond op een kier; aan de rechtbank was het laatste woord. Zover evenwel kwam het niet. De minister had het verstandig geoordeeld de zaak niet in handen te nemen en de commissaris des konings week dientengevolge op de achtergrond. Hij klom niet hoger op de ladder van de schoolhiërarchie, maar trad een sport lager en daalde wederom naar de inspecteur af.

Laatstgenoemde zond op 25 april nogmaals het Model C, niet naar het gemeentebestuur, maar rechtstreeks naar onderwijzer P. B. van Kints van de bijzondere school te Oud Ade, met een begeleidend schrijven, waarvan de inhoud als volgt luidde: ‘Ik heb de eer UEd. bijgaande tabel te doen toekomen, met verzoek om die in te vullen voor zoover UEd. daartoe in staat is, en ze binnen vijf dagen na de ontvangst aan mij terug te zenden. Tevens heb ik de eer UEd. er op te wijzen, dat, voor zooveel op die tabel inlichtingen worden gevraagd omtrent de school en het onderwijs, UEd., krachtens Art. 63 der Wet op het Lager Onderwijs, verpligt zijt mij die te geven’.

Zoals men ziet, hebben deze beide volzinnen een van elkander geheel verschillende betekenis. In de eerste wordt slecht een verzoek gedaan, in de tweede een wettige eis gesteld. Hiermee is tevens het vonnis over Model C uitgesproken en de kwestie op de wettige weg teruggebracht. Wat men in Model C vroeg, meet name de geclassificeerde opgaven van elk schoolverzuim, berustte niet op de letter noch op de zin van artikel 63, maar behelsde slechts een proefneming ten bate van de provinciale bureaus vaan statistiek, waarbij de onderwijzers de post van klerken te vervullen hadden.

Niet zonder enige zelfvoldaanheid bracht De Tijd in herinnering, dat men bijgevolg de betekenis van Model C naar waarheid opvatte, toen men eerder duidelijk en herhaaldelijk daaromtrent zijn mening uitsprak. Tot een gedetailleerde opgave van het betrekkelijk schoolverzuim, zoals die in Model C gevraagd werd, kon geen onderwijzer volgens de wet verplicht worden. Vooral de bijzondere onderwijzers zouden, hoopte de krant, daarvan nota nemen en zich wel wachten inbraak te plegen in de huisgezinnen, waartoe hun scholieren behoorden.

Wat de tweede zinsnede aanging, had De Tijd geen andere opmerking te maken, dan dat zij slechts een weerklank bevatte op het schrijven, dat door het schoolbestuur van Oud Ade aan het college van burgemeester en wethouders van Alkemade werd gezonden. De inspecteur bepaalde zich tot de inlichtingen omtrent school en onderwijs, juist zoals het schoolbestuur in haar brief had aangegeven. Verder beriep de inspecteur zich op artikel 63. Ook dat had het schoolbestuur gedaan. Het was geenszins weigerachtig aan de bepalingen om aan de wet te voldoen, maar had slechts onwettige vorderingen afgewezen. De scribent van De Tijd behoefde niet te zeggen, dat de onderwijzer uit Oud Ade, zodra zijn zaak binnen de grenzen van de wet was teruggebracht, niet aarzelde aan het verlangen van de inspecteur te voldoen en op diens welwillend schrijven onmiddellijk antwoordde met de toezending van Model C, na daarop het aantal leerlingen en schooltijden met de som van het verzuim te hebben ingevuld.

Staande aan de geopende groeve, waarin Model C werd geborgen, kon De Tijd niet nalaten een woord van dank te brengen aan hen, die de stille lijkstoet vormden, de ontslapene de laatste eer bewezen en het levenloos Model C ten grave droegen. De hoofdonderwijzer en het schoolbestuur van Oud Ade hadden het zelfstandig deel van de Nederlandse bevolking aan zich verplicht. Zo eindigde het gezaghebbende, landelijk verschijnende dagblad haar berichtgeving over het omstreden Model C. Het kleine dorp Oud Ade – dat zijn rol in de bestrijding van het formulier zo krachtig had gespeeld – was door De Tijd beslist ‘op de kaart gezet’!

Pleiter voor volksgezonheid

Na gedurende tweeëntwintig jaar het welzijn van de Oudadese parochie behartigd te hebben, werd pastoor Görtz op 18 mei 1885 door de bisschop van Haarlem, C. J. M. Bottemanne, gepromoveerd tot pastoor van de parochie van de H. Bartholomeus in Poeldijk. Interessant uit zijn Poeldijkse tijd om nog te vermelden is het volgende. Op 1 juli 1889 richtte pastoor Görtz een schrijven aan de burgemeester van Monster, G. van Luik, waarin hij klachten uitte over de onzindelijke toestanden in Poeldijk, die de oorzaak konden worden van besmettelijke ziekten en ontstond uit het gemis van riolering en behoorlijke doorspuiing. De pastoor verzocht om verbetering, terwijl hij zich – als die niet werd aangebracht – tot de regering zou wenden. In zijn antwoord van 6 juli verklaarde de burgemeester, dat Görtz volkomen gelijk had, zoals bij onderzoek bevonden was. Toestanden zoals te Poeldijk gevonden waren getuigden van verregaande liederlijkheid van eigenaars en gebruikers. Maar nergens was het zo erg bevonden als op en achter percelen, welke aan het katholieke armbestuur van Poeldijk toebehoorden. Dat zou de pastoor bekend geweest zijn als hoofd van het armbestuur, aldus de burgemeester.

Görtz antwoordde per omgaand dat het hem genoegen deed, dat zijn klacht gegrond was bevonden maar dat hij een kleine onjuistheid in de redenering van de burgemeester wenste te verbeteren. De pastoor was namelijk volstrekt niet het hoofd van het armbestuur; hij was slechts adviseur in buitengewone gevallen van armenzorg en controleur van de jaarrekening. Hij had dus met de zaak niets te maken, had geen correspondentie te voeren of te vermanen. Intussen hoopte hij, dat bij de aanstaande vaststelling van de begroting afdoende verbetering zou worden aangebracht. Dat gebeurde echter niet en daarom wendde hij zich op 30 oktober tot de minister van Binnenlandse Zaken met het verzoek om van regeringswege de bepalingen in de gemeentewet te Poeldijk te doen uitvoeren. De minister antwoordde hem in december, dat blijkens ingewonnen ambtsbericht het gemeentebestuur van Monster in de toestand zou voorzien. Görtz overleed onverwachts op 19 december 1890 te Poeldijk. Hij werd op 23 december op het parochiekerkhof aldaar begraven. Zijn naam wordt in Oud Ade levendig gehouden door de Pastoor Görtzstraat, tot welke straatnaam het college van burgemeester en wethouders van Alkemade op 9 december 1980 besloot.

Hans van der Wereld heeft diverse publicaties op zijn naam staan over, vooral Hoogmade, en omliggende dorpen in de Rijn- en Veenstreek. Voor publicaties, zie www.boekscout.nl.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *