Jan Krul is ouder dan Leiden

Ze waren onder de kleine, houten tafel gekropen. Angstig probeerden vader, moeder en zoonlief zich daar een beetje te beschermen tegen neerstortende balken en vallende leien die als dakbedekking dienden. Onder schril gekraak scheurde en barstte opnieuw een dakspant uiteen en regende het leistenen die versplinterden op het eiken tafelblad. Even was het stil. Vader schatte de situatie snel in, trok zijn vrouw en zoon onder de tafel vandaan en verliet met hen ijlings hun houten woninkje.

Leidenaars kennen dat houten huisje misschien nog wel uit de overlevering, want het verhaal is generaties en eeuwen lang doorgegeven. Het was uniek en herkenbaar aan de circa één meter hoge palen waarop het stond en het smalle trapje naar een overkapte veranda waarop allerlei huishoudelijk artikelen lagen opgetast waarvoor binnen geen plaats was. Het had de eeuwen getrotseerd en er was ongetwijfeld geen huis in de stad dat meer jaren telde. Het stond ooit ingeklemd tussen patriciërshuizen aan het Rapenburg.

Naar onze standaard gemeten was het klein, slechts twee meter breed en ongeveer zes meter diep, daarin de veranda van twee meter inbegrepen. Het was niet veel hoger dan twee meter, gemeten vanaf de nok. Een paar kleine raampjes aan de voor- en achterzijde en een smalle deur met een breedte van amper 60 centimeter, waarvan de bovenzijde bijna grensde aan de daklijst. Bovenaan in die lijst was een sierlijke krul gegutst, waaraan de bewoners al heel vroeg hun bijnaam ontleenden en waaraan zij uiteindelijk hun familienaam te danken hadden.

‘Jan van het huis met de krul’, zo werd het hoofd van het gezin genoemd, en dat werd later kortweg Jan Krul, en is daarmee de oudste bij naam genoemde Leidenaar ooit. Niet dat het in die tijd noodzakelijk was om die paar mensen die nabij de Rijn en de Leythe woonden op die manier van elkaar te onderscheiden, maar de krul was nou eenmaal een opvallend element aan het even zo opvallende huisje. Want de degelijkheid ervan was ongekend in omgeving waar mensen soms leefden in hutjes van riet en leem.

Het zal rond het jaar 500 zijn geweest dat Jan zich met vrouw en zoon in onze contreien vestigde. Waarom juist hier is niet geheel duidelijk. Maar waarschijnlijk waren ze moe van het oneindige rond trekken dat ook hun ouders en hun voorouders zo lang hadden gedaan. Ze waren waarschijnlijk afkomstig uit het oosten en hadden jaren hun boeltje op sleeptouw genomen, bestaande uit een houten kar, waarop huis- en keukenraad en houten en ijzeren gereedschappen, getrokken door een paard, en vergezeld van een koe met kalfje, een paar varkens en kippen. Het was in het late voorjaar dat hij arriveerde aan de noordelijke kant van het latere Leiden op een redelijk droog stuk land tussen moerassen en bossen.

Jan ging meteen aan het werk om een huis te bouwen van eikenhouten bomen uit de omgeving. Hij was een vakman in hart en nieren, gespecialiseerd in timmeren, maar eigenlijk van alle markten thuis. En werken kon hij als de beste. Hij had al een zorgvuldige aanpak voor de bouw van zijn woning in zijn hoofd. Allereerst werd een rechthoekige kavel uitgemeten. Vervolgens werden vier flinke stammen ingegraven die als pilaren voor het huis zouden dienen, want hoog en droog was het advies in deze natte landstreek. De puntige stammen werden met een houten blok dieper in de grond werden geheid. De grondvorm van de woning werd daarop bevestigd.

Door uitsparingen in de stammen en het gebruik van spieën, pluggen, keggen en klossen ontstond zo een op het oog waterpas staand huisje. Vervolgens werd het stuk land tot circa een meter hoogte met grond opgehoogd, waardoor onder het huisje een beschutte ruimte ontstond voor de huisdieren. De lage terp werd aan de zijkanten afgevlakt en belegd met dikke plakken klei. Daar omheen werden veuren gegraven voor de soepele afvoer van regenwater naar lager liggende gedeelten.

Veel buren had Jan Krul niet. Er woonden er nog een paar aan de overkant van de Rijn vlakbij een zijstroompje, Leythe geheten. En allemaal leefden ze van een moestuintje en van de producten van hun vee, wat visvangst en van wilde kruiden en bessen, die onder meer groeiden op het opgeslibde schiereiland tussen de Rijnarmen. Er was altijd kaas en boter. In de tuintjes stond groente, meestal kool en wat uien, en een paar appel- en perenbomen. In potten van aardewerk werd soms pap gekookt of een potje van vlees vermengd met groente. Er werd melk maar meestal bier gedronken, waar wel wat alcohol in zat, maar je moest er erg veel van drinken wilde je er maar een beetje vrolijk van worden. Het had meer weg van dun water. Maar de hele familie dronk het, van jongsaf aan. Dat bier werd in houten vaten verhandeld. Met langstrekkende handelaren werd het geruild, meestal tegen vlees en kaas.

Het bijzondere van de familie Krul was wel dat er, tot op de dag van vandaag, per generatie niet meer dan één afstammeling werd geboren, en dat was altijd een jongen die steevast de naam van zijn vader kreeg. De plek van een ieder in het huisje was tot op de millimeter geregeld. De ouderlijke sponde stond tegen de achterzijde en was één meter zestig lang en precies één meter en tien centimeter breed. Daarnaast stond een soort wieg, althans zolang die nodig was voor de zuigeling. Zodra het kind goed kon lopen, werd de wieg opgetakeld boven het ouderlijk bed. In plaats daarvan werd een bankje tegen de wand geschoven, waarvan een zijde een opstaande rand had, met een breedte van 60 centimeter, dat als slaapplaats diende voor jonge Jan zolang zijn ouders nog leefden. Dan resteerde vervolgens een tussenpaadje van nog geen dertig centimeter.

Aan het voeteneinde van het vaste ledikant was een halfrond tafeltje gemaakt met daar omheen drie krukken. Daarnaast, grenzend tot aan de voorzijde, was een brede plank gemonteerd die in de regel werd gebruikt voor de bereiding van voedsel. Daarboven twee smallere planken met wat huishoudelijke gereedschappen en wat etensvoorraden als kaas en boter. In de andere hoek stond een open haard waar boven een pot aan een haak aan het dak, waarin werd gekookt. Er werd gestookt op gedroogde turf die volop voorradig was in de nabije omgeving.

De zoon des huizes trouwde niet eerder dan dat er ruimte was. Eerst moesten dus vader en moeder zijn overleden alvorens zoonlief zich de woning kon toeëigenen. En het gebeurde wel dat de zoon de dertig al ruim was gepasseerd alvorens hij zelve een bestaan kon opbouwen met een vrouw. En dat was toch vrij oud in die tijd. En daarenboven was het ook niet altijd eenvoudig om aan een vrouw te geraken. Je moest er letterlijk voor op pad. Het was ook al eens geschied dat een Jan vanaf zijn 11de verjaardag geheel voor zichzelf had moeten zorgen. Maar tot op de dag van heden kon de stamboom steeds veilig worden gesteld.

Zo kabbelde het leven in een oneindige kalmte voort. Het was een tijd waarin de grond nog aan niemand toebehoorde en de natuur de enige vijand was. Stormen, overstromingen en soms strenge winters, ellende die ze steeds te boven kwamen. Het duurde soms weken voordat het water weer was gezakt maar ook daarop waren ze voorbereid. Ze hadden niet voor niks een bootje gereed liggen, want overstromingen waren geheel onvoorspelbaar. Dan weer was het van de kant van de zee, dan weer het snel wassende water van de Rijn. Maar in alle eeuwen was het water nooit hoger gekomen dan de derde trede van het trapje naar de veranda die dan dienst deed als opvang voor het vee.

Ze hadden de laatste Romeinen naar het zuiden zien vertrekken. Door de eeuwen kwamen herhaaldelijk legertjes langs, van Friezen tot Cananefaten, allerlei Germaanse stammen en uiteindelijk een paar verdwaalde Vikingen die op de een of andere manier de Rijn waren afgezakt en een tijdje de baas speelden. Er was ooit eens iemand langs geweest die met een schare volgelingen voor het huisje op zijn knieën was gevallen en zijn handen ten hemel had geheven onder het slaken van allerlei plechtstatige zinnen. Daar begreep de familie Krul maar weinig van. Ze hadden vanaf de veranda vriendelijk terug gezwaaid en zelfs een kroes bier geschonken voor deze vreemdelingen. Op de oostoever van de Rijn hadden ze een paar knokkende bisschopen gezien en ze hadden ervan genoten. Tot echte problemen leidde dat voor de familie Krul vrijwel nooit, omdat er gewoon niet veel te halen was bij de plattelandsbewoners van toen.

Het zal zo rond het jaar 850 – alsof de Krullen ook maar enig besef hadden van een jaartelling – zijn geweest dat de omgeving een beetje drukker werd. Een eindje verderop, tussen de beide Rijnen, werd op de hoger gelegen grond een rond bouwwerk opgericht van palen, een versterkte verblijfplaats voor reizigers en soldaten en mannen in habijten, die een kennelijk hoger in rang zijnde, in lange en kleurige gewaden gehulde leidsman met een rare muts begeleidden. De drukte nam aanvankelijk geen hoge vlucht, maar geleidelijk aan kwamen er meer vreemdelingen langs met het soms vervelende gevolg dat als er een robbertje moest worden gevochten de palissade werd omsingeld en belegerd. Dat duurde dan weer een aantal dagen alvorens de belegeraars zich terug trokken, maar intussen was dan wel de omgeving grondig geplunderd. Een enkele keer werden vee, kaas en boter van Jan Krul op die manier geroofd. Maar er waren ook voordelen. Die reizigers moesten allemaal eten en overnachten. En dat betekende handel en timmerwerk. En als er weer eens onverlaten in de buurt waren, dan bood de palissade ook bescherming voor have en goed, hoewel het dan wel belangrijk was dat tijdig voor hen werd gewaarschuwd.

Er werd een nieuwe versterking gebouwd en in de omgeving verschenen ook de eerste huisjes. En weer later verscheen er een echte Rijnburcht, verstevigd met tufsteen en voorzien van kantelen. En intussen groeide de omgeving en de familie Krul had daar heel veel profijt van. Bijna zeven dagen in de week waren vader en zoon Krul in touw in de houten huizenbouw. De zuidelijke oever van de Rijn kreeg een flinke dijk, opgebouwd uit grote hoeveelheden huisvuil en mest. Er werd jaren aan een Hof, het Gravensteen, gebouwd en een paar jaar later verrees een kerk met een toren zo verschrikkelijk hoog dat Jan Krul het eigenlijk niet kon geloven dat die lang stand zou houden.

De enige echte veilig plekken in de stad waren het Gravensteen en de Burcht. De Rijn was een natuurlijke barrière. Er waren wel een paar grachten gegraven die een zekere bescherming boden, maar onvoldoende om alle ongewenste pappenheimers buiten te houden. Pal voor de deur van de familie Krul werd een brede gracht gegraven die als verdedigingslinie fungeerde aan de noordzijde van de stad. In de omgeving kwamen akkers en er was al sprake van primitieve inpoldering waarvan de waterstand nog met hoosvaten werd geregeld. Langzaam verdween het aantal moerassen in de directe omgeving van de stad.

Jaren later had zich op een gegeven moment op de veranda een sjiek gekleed heerschap geposteerd, van wie de verschijning Jan Krul tot dan geheel vreemd was geweest. Het kostte Jan de nodige moeite om te verstaan en te begrijpen welke boodschap de man kwam brengen. Het was de taal van hogere kringen en Jan moest hem dan ook een aantal keren vragen de woorden te herhalen. De man deelde mee dat hij de bezitter was van de grond met opstallen waar de familie alreeds zo lang had geleefd, gewerkt en gewoond. Hij had zelfs een voor gewone mensen onleesbare, in het latijn opgestelde akte bij zich waarin zou staan – zo zei hij althans – dat hij één en ander via-via had gekocht van de kerk, van het bisdom Utrecht welteverstaan. Want die was op zijn beurt al sedert ergens in de negende eeuw eigenaar van heel veel grond nabij de Rijn, op de akte aangeduid als Leithon.

Krul was met stomheid geslagen. Hij kon er met zijn verstand niet bij. Generaties lang hadden zij nooit en te nimmer gehoord dat de grond onder hun huisje ook maar iemands eigendom was geweest. De gedachte dat grond iemands persoonlijke bezit kon zijn vond hij al heel raar. Hoewel zijn geschiedenis veel verder terug ging dan de datum onder de eigendomsakte die de vreemdeling liet zien, had Jan Krul in het geheel geen besef van tijd, ook nooit gehad. Dat was nooit belangrijk voor hem geweest. Hij kende alleen de verhalen die van vader op zoon waren overgeleverd en die terug gingen naar de stamvader die zich op deze plek had gevestigd. Maar wanneer precies? En van wie had de kerk dan die grond gekocht waarop hij woonde? zo pareerde Krul nog redelijk slim. Maar het heerschap hield voet bij stuk dat hij het enige wettige en overtuigende bewijs had dat de familie Krul op zijn grond woonde. Tenzij…, tenzij de familie over een nog oudere akte zou beschikken waarin het tegendeel kon worden bewezen. En als hij dat niet kon, dan moest hij van die plek verdwijnen, zo voegde het opgedofte man er aan toe. Jan Krul werd als een krullenjongen weggestuurd, de plek waar hij woonde werd gewoon van hem afgepakt.

Nu waren er intussen in de stad al heel wat mensen komen wonen die zich belangrijk gedroegen omdat ze zich met regeltjes en administratie bezig hielden. En ook in 1248 was het al een lange weg die Jan Krul moest gaan voordat hij iemand te spreken kreeg die over deze zaak ging. Helaas bleek dat dezelfde man die hem de vervelende boodschap had gebracht. Hij bleek baljuw te zijn van Graaf Willem II van Holland en Zeeland die geregeld op het Gravensteen verbleef. Omdat hij nul op rekest kreeg op zijn verzoek om op de plek te mogen blijven wonen, vroeg Jan tot wie hij zich nu moest richten. Dat was de Graaf van Holland, maar die had absoluut geen tijd voor hem, meldde de baljuw.

Krul legde zijn oor in de stad te luisteren omdat hij wilde weten wanneer de graaf weer in Leiden zou verblijven. Om hem mild te stemmen maakte hij van eikenhout een fraaie staf, waarin hij de familiewapens van de hoogheid uitsneed en gutste, om die vervolgens door een specialist te laten inkleuren. Op de dag dat de vorst te paard arriveerde, stak Jan Krul onverwacht de staf in de richting van Graaf Willem. Dat werd verkeerd begrepen. Men vatte het op als een aanslag en Krul werd door vier paar krachtige armen vastgegrepen en met staf en al het Gravensteen binnen gesleept. Hij kon de roomse koning ervan overtuigen dat hij de staf slechts als geschenk aan hem wilde overhandigen. Het kunstwerk stemde mild en er ontstond een geanimeerd gesprek over Kruls vakmanschap, want de hoogwaardigheidsbekleder had kennelijk nog andere klusjes voor hem in gedachten. Jan maakte van de gelegenheid gebruik om over zijn eigen sores te klagen. Het bleek te werken. De baljuw werd ontboden en kreeg opdracht de rechten van de familie te respecteren.

En zo geschiedde, hoewel het in de praktijk allemaal niet zo riant was als Jan tijdens het gesprek met de graaf vermoedde. Het huis mocht blijven staan, maar niet meer dan dat. Ter weerszijden zouden andere woningen worden aangebouwd en wel zodanig dat Jans pand geheel werd ingeklemd. Zijn tuintje zou verdwijnen en ook mocht hij geen vee meer houden onder de woning. Dat moest worden verkocht. Ruim een jaar later stond het oude pandje tussen een paar houten patriciërshuizen die zo groot waren dat Jans huisje er wel twintig keer of vaker inpaste. De familie had er uiteindelijk vrede mee. Ze had inmiddels ook een akte gekregen waarin stond beschreven dat huisje en grond hun rechtmatig eigendom waren. Opmerkelijk was het wel dat huisje op palen in de nieuwe huizenrij.

Het zal een paar honderd jaar later zijn geweest dat de lokale bestuurders verordeneerden dat er geen houten huizen meer mochten worden gebouwd. Dat was besloten nadat in de binnenstad een bijna ontembare brand had gewoed, gevoed door het droge hout. Vanaf nu moest elk nieuw gebouw in steen verrijzen. Aan het Rapenburg waren in de loop der tijd al veel van dat soort panden gebouwd, maar naast Jan Krul stonden nog steeds houten woningen.

Die panden werden op een gegeven moment opgekocht door een en dezelfde man die stuitend rijk was geworden in de lakenhandel. Er kwamen twee stenen gebouwen voor in de plaats, groter en robuuster dan wat er stond. Jan Krul had de bouwers nog gezegd dat er rekening moest worden gehouden met een spouwruimte, maar er werd niet geluisterd. De buitenmuren werden in het koude najaar opgetrokken en pal tegen de wanden van Kruls huisje geplaatst.

In het daarop volgende hete voorjaar zat de familie Krul met de gebakken peren. Hout en spanten waren door de hete zon gaan uitzetten en konden door de stenen muren geen kant meer op. Het was op een middag om een uur of twee dat een van de spanten het begaf. Een uur of twee later was de gehele dakconstructie door uitzetting omhoog gedrukt en wel zodanig dat die niet langer steunde op de funderingspalen zodat de boel met donderend geraas naar beneden knalde. Jan Krul en zijn vrouw en zijn zoon konden hun huis net op tijd verlaten.

Niemand was natuurlijk verantwoordelijk. Jan Krul had geen poot om op te staan, hoe zeer hij ook probeerde zijn zaak aan te kaarten bij deze en gene. Hij had gelukkig een paar spaarcenten om elders in de stad een huisje met werkruimte te kunnen huren, een stukje groter dan hij ooit gewend was geweest. De plek waarop ooit het huisje stond werd door de stad voor een grijpstuiver gekocht, bijna een soort onteigening in het algemeen belang. Op de plek waar eeuwenlang één familie heeft gewoond, ligt nu een van de smalste steegjes van de stad. En Jan Krul is er ook nog steeds. In de lijn van zijn lange stamboom is deze week een jongen geboren, gezond en wel. En hij heet, hoe kan het anders, Jan Krul.

(Dit sprookje is eerder gepubliceerd in ‘Leidse Sprookjes en Zottigheden’ (2014). Het is nog verkrijgbaar en kost 11 euro, inclusief postverzending. Interesse? Reageer dan via contact van deze site).

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *