De Lakse Boer van het Gravensteen

Nog nooit was het op een middag zo lang donker in Leiden. Al uren achtereen was het licht van de zon op onverklaarbare wijze verdwenen alsof iemand er een groot houten schot voor had geschoven. Door nog slechts een flauw schijnsel waren huizen en straten te onderscheiden, maar met het vorderen van de dag en het intreden van het avondschemer was het nagenoeg pikkedonker. Toen ook nog een storm opstak kon echt niemand meer een hand voor ogen zien.

Er waren geen mensen op straat en dat was gezien het uur van de dag – de tijd van van werk terugkerende arbeiders – opmerkelijk. Slechts één enkele sterveling die zich kennelijk noodzakelijkerwijs op straat begaf en zich pal langs de gevels van de huizen voortbewoog. Hij hield zich vast en staande aan elk obstakel dat hij maar kon grijpen, terwijl hij met de andere hand zijn ogen afschermde tegen opwaaiend stof en zand. Het lawaai van krakende daken en klapperende, loszittende luiken maakten lopen onzeker en gevaarlijk.

Zelfs in de houten woningen brandde geen licht en alle stadspoorten waren gesloten. De poortwachters hadden een heenkomen gezocht in de veilige luwte, zo veronderstelde de eenzame, mopperende, oude man die zijn hoofd diep in zijn jas had gestoken en schuin voorover gebogen tegen de harde wind in liep. Hij was op weg naar zijn boerderij die was gelegen vlak naast het Gravensteen. Vroeg in de middag, vlak na de warme maaltijd en toen de zon nog helder scheen, was bij zijn enige nog in leven zijnde zuster aan de Hooghstraat op bezoek gegaan. Dat was ook maar bij wijze van hoge uitzondering, want het was zeker een jaar of drie geleden dat hij haar voor het laatst had gezien. En nu was hij zo tegen de avond min of meer gedwongen huiswaarts te keren, want de boerenplicht riep. Hij moest zijn koeien gaan melken en het vee verzorgen.

Het vergde hem bijna een uur om de korte afstand te overbruggen. Moe en hijgerig hield hij steeds stil op plekken waar de wind op z’n sterkst was. Hij moest wel, want hij kwam dan gewoon niet meer vooruit. Als een windvlaag even aan kracht inboette, zette hij zo vlug als hij kon weer een paar passen voorwaarts. Zo ploeterde hij voort, wankel en traag, in de richting van zijn boerderijtje. En het viel ook hem op dat er onderweg geen enkel ander levend wezen te bespeuren viel.

De bejaarde boer voelde dat hij in de buurt was van zijn woning. Hij kon zelfs ruiken dat hij vlakbij was, want de wind voerde de lucht van varkens en koeien in zijn richting. Vlakbij de gracht rondom het Gravensteen hield de huizenrij evenwel op en moest hij de laatste tientallen meters op de gok afleggen. Plots een krachtige windstoot die de oude boer terstond achterover blies. Al doodmoe van de intense wandeling, poogde hij weer op te gaan staan. Net toen hij een beetje steun had gevonden op zijn rechterknie en met zijn zwakke lijf omhoog wilde komen, werd hij door een nieuwe windvlaag weer tegen de aarde gegooid en rolde enkele meters door. Een klomp schoot van zijn voet. Tastend en vloekend in de duisternis, op handen en voeten, probeerde hij die terug te vinden. Behoedzaam kroop hij in het rond, tenminste dat dacht hij. Hij raakte uit koers en kwam steeds dichter bij de gracht. Voordat hij het wist duikelde hij voorover het water in dat door de storm flink was opgestuwd.

Hij ging kopje onder, kwam na enkele tellen weer spartelend boven en probeerde houvast te vinden aan de walkant, maar door de steilte ervan kon hij zich nergens aan vastgrijpen. Zijn lichaam werd door de krachtige onderstroom nogmaals onder water getrokken. Toen hij weer boven kwam, bonkte een hard voorwerp tegen zijn hoofd en schouder. Door de klap raakte hij licht versuft maar greep instinctmatig met beide handen naar het ding en klampte het vast. Het bleek een bootje, waarschijnlijk zijn eigen peurbak – zo ging dat door hem heen – die door het gewicht van zijn lichaam aan die kant lager was komen te liggen. Met een allerlaatste krachtsinspanning, een alles-of-niets-poging, sloeg de oude man met pijn en moeite zijn linkerbeen over de reling. Door de zwaarte van zijn lijf kwam de peurbak nog lager te liggen en rolde hij er bijna – tegelijk met een golf water – automatisch in. En zo belandde hij met een smak op de bodem van de peurbak. Geveld door pijn en oververmoeidheid verloor hij vrijwel onmiddellijk het bewustzijn.

Met onverklaarbaar hoge snelheid schoot het bootje in de richting van de dwarsgracht, herhaaldelijk tegen de walkant beukend en wel met zodanige kracht dat de stukken hout ervan af vlogen. Zo belandde het bootje vervolgens in de Rijn om door nog onstuimigere golven in hoge snelheid naar zee af te drijven. De oude boer had van dat alles geen weet. Zijn energieloze lichaam rolde als een ledenpop van de ene kant naar de andere kant van de peurbak, waarin zich inmiddels een flinke plas had verzameld. Midden op zee bedaarde de storm en werd het water kalmer. Het bootje gleed traag de oneindige wereld in.

Hij voelde dat hij op zijn rug lag op een soort stromatras die was uitgerold op een tafel. Zijn vermoeidheid, stramheid en pijn waren verdwenen. Eigenlijk voelde hij zich fit en sterk, vermoedde dat het inmiddels weer dag moest zien, want hij zag een flauw licht schijnsel. Tegelijk begreep hij niet dat hij niets kon zien terwijl zijn ogen waren geopend. Hij wilde zich oprichten om de omgeving te verkennen, maar dat mislukte. Zijn onderbenen, zijn hele onderlichaam, werkten niet mee, waren verlamd. Een lichte paniek maakte zich van hem meester en als een kind in nood schraapte hij zijn keel om om aandacht te roepen en daarmee in ieder geval een bewijs van zijn aanwezigheid in deze ruimte af te geven. Er kwam geen woord over zijn lippen. Het waren slechts wat schrapende geluiden die hij voortbracht. Een gevoel van algehele machteloosheid maakte zich van hem meester. Druk gebarend met zijn armen hoopte hij op een teken van leven in zijn omgeving, kracht bijgezet door met zijn kop te bonken op de tafel waarop hij was gelegen. Dat geluid werd door de matras gesmoord. Waar was hij in hemelsnaam? Was dit de dood of het voorportaal ervan? Hij kon dat vanwege zijn nog heldere tegenwoordigheid van geest niet voorstellen, hoewel hij natuurlijk net als alle andere mensen geen weet had van de wijze waarop mensen naar de andere zijde overgaan.

Op dat moment ging met veel gepiep en gekraak een houten deur open, tenminste dat schatte de oude boer zo in. Zijn gehoor werkte in ieder geval nog. Zachtjes, schuifelend, kennelijk op kousenvoeten, kwam er iemand op hem af die een aantal tellen naast hem bleef staan. Een zachte hand raakte zijn voorhoofd, wreef er zachtjes over heen. Vrijwel spontaan greep hij die met beide handen beet, verheugd dat er toch nog leven en menselijkheid was. Hij drukte de hand aan zijn lippen. Het eelt, de diepe kloven en de knokige vingers waren die van een hardwerkende vrouw

in wie hij zijn moeder herkende.

Het gaf hem rust en vertrouwen. De vrouw trok haar hand weer terug en bleef vervolgens roerloos naast hem staan alsof zij hem aanstaarde. Vervolgens drukte ze haar beide duimen teder op zijn gesloten oogleden en de aanhoudende, masserende bewegingen brachten hem in een sluimerende slaap. Haar hoofd kwam vlakbij het zijne en zij blies een aantal keren in zijn neus. Hij inhaleerde diep en verloor het bewustzijn.

Zijn leven schoot aan hem voorbij. In razendsnelle flitsen zag hij de beelden van hemzelf, steeds jonger wordend en ineens stond daar zijn moeder zaliger. Hij kon haar zien, ruiken en horen. Ze hield hem echter op afstand, haar ogen zeiden dat hij haar niet mocht aanraken, haar niet kon aanraken zodat het leek alsof zij aan de andere zijde van het aardse verkeerde en als een onstoffelijk wezen in het rond zweefde.

Ze wenkte, hij volgde en ze ging hem voor. Ze stonden voor de geopende deur van zijn geboortehuis, het voorhuis van de oude boerderij nabij het Gravensteen. Uit een openstaand luik pal achter de deur in de houten vloer steeg een geur op die hem deed kokhalzen. Zijn moeder bracht hem tot aan de rand van het luik. Hij zag een stroperige massa van honderden kadavers van koeien en varkens. Botten staken door de bebloede huiden heen. Zijn moeder wees in de verte waar voor hem de contouren van Leiden zichtbaar werden met een scherp beeld van zijn boerderij in de tijd dat die goed was onderhouden en beheerd. Zij keek hem aan, schudde haar wijze hoofd en met een ijselijke kreet loste haar beeld op. Niet nadat ze haar zoon een stevige trap tegen diens derrière had verkocht als gevolg waarvan hij voorover door het luik donderde en leek te gaan verdrinken in de bloederige en vleselijke modderpoel. Hij zag in zijn val de vleesmassa dichterbij komen, maar abrupt was de dreiging verdwenen en was alles stil en rustig.

Hij lag weer op zijn stromatras. Maar hij kon nu weer zien waar hij was, want het licht in zijn ogen was teruggekeerd. Even dacht hij dat alles weer in orde was, maar hij kon het onderlichaam nog steeds niet bewegen en toen hij probeerde te spreken bracht zijn mond nog steeds geen herkenbaar geluid voort. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een vage gedaante die boven een houtvuur iets aan het broddelen was. Hij vermoedde dat het zijn moeder was die hem door de massage van de ogen het zicht had teruggegeven.

Ze haalde een pan van het vuur om vervolgens met een pollepel de dampende en groene, draderige substantie over te scheppen in een kroes die ze vervolgens dompelde in koud water. Vervolgens goot ze de kroes leeg in haar handen en kneep de drab uit. Ze kwam op hem af. Hij kon haar aangezicht nu scherp zien, maar dat bevatte zodanige vage en bleke trekken dat hij er nauwelijks iets menselijks in kon ontdekken, laat staan zijn eigen moeder. Ze legde de smurrie op zijn gezicht, trok zijn mond wijd open en drukte het met enige kracht in zijn keel. Vervolgens kneep ze met haar andere hand de neus van de boer dicht die daarop het bewustzijn verloor en opnieuw in ijltempo door zijn verleden werd gejaagd.

Het was toch zijn vader? Het moest zijn vader wel zijn! Dat voelde zo. De boer stond achter hem en hoewel hij zelf ook niet groot was, stak hij nog een halve kop boven zijn vader uit. Hij probeerde voor hem te komen, maar dat lukte niet en ook zijn vader draaide zich niet om. Die liep naar een gereed staande boerenkar waarvoor een oud en bezweet werkpaard was aangespannen. Pa zette zich voorin en de boer ging achter hem staan in de laadbak. Zijn vader vierde de teugels en in gezwinde pas maakten zij een reis door de tijd. Hij zag zijn grootvader aan het werk op de boerderij aan het Gravensteen en vervolgens zijn overgrootvader en zo verder naar zijn oudste voorvader die het boerderijtje ooit had laten bouwen. Allemaal hardwerkende en godvrezende mensen. En steeds zag de boerderij er prachtig uit, met bloemen in een veldje, met vee dat graasde in groene weiden. Met een kleine moestuin en met appel- en perenbomen. En het rook naar het voorjaar.

Plotseling hield zijn vader stil en wel zodanig schielijk dat de oude boer werd gelanceerd en over de voorplecht van de kar heen duikelde en voor het paard terecht kwam. Meteen zette vader paard en wagen weer in beweging en dreigde de oude boer te overrijden. Een grote hoef kwam in de richting van zijn hoofd en leek dat te gaan pletten. Ternauwernood bleef de poot op enkele centimeters van zijn gezicht hangen. En vader riep nog: ‘Nee jongen, zo heb ik je het niet geleerd’, waarop het paard alsnog met kracht zijn poot in het gelaat van de boer plantte.

‘Vader vergeef me, vergeef me driewerf dat ik zo nalatig en slordig ben geweest’, schreeuwde de boer uit en merkte dat hij nog steeds verlamd op zijn stromatras lag. Toch verscheen een glimlach om zijn mond, want hoewel angstig over alles wat hem allemaal was overkomen, kon hij nu weer zien én ook spreken. En vrijwel onmiddellijk richtte hij het woord tot zijn weldoener die roerloos op enige afstand van de tafel stond. Maar reageren deed ze allerminst. Geen woord kwam over haar lippen, terwijl de boer bleef raaskallen over dat zij hem had gered en dat hij haar heel erg dankbaar was. En ook hoe het nou toch verder moest en dat hij terug moest naar zijn boerderijtje om het vee te verzorgen…

Langzaam kwam de gedaante op hem toelopen met nog immer hetzelfde onherkenbare gezicht. Ze liep naar het voeteneinde en trok de strozak met een snelle en krachtige beweging onder zijn lichaam vandaan, zodat hij nu op de harde houten tafel lag. Ze vatte hem met haar harde werkhanden bij de onderbenen. Ze begon eraan te trekken en draaide hem steeds wisselend op zijn linkerzijde en vervolgens op zijn rechterzijde. Het was pijnlijk, aan het gezicht van de boer te beoordelen. Ze zette nog meer kracht en op een gegeven moment rukte ze hem los van de tafel en begon snel rondjes te draaien en wel zodanig dat het bovenlichaam van de boer door de kamer zweefde. Het tempo werd duizelingwekkend hoog en vervolgens liet ze hem los en werd hij weg geslingerd als door een katapult. Hij vloog dwars door de openstaande deur, suisde even door het donker, en kwam met een smak op de koude, stenen vloer van zijn boerderijtje terecht. Daar bleef hij liggen, versuft door de harde klap.

Gezellig. Dat was het zeker. Al zijn broers en zussen, dertien in getal, met uitzondering van zijn zus van de Hooghstraat, zaten rond de tafel. Ze lachten, hadden plezier. De oude boer ontwaakte uit zijn roes en richtte zich op om plaats te nemen op het laatste nog vrije krukje aan de grote familietafel, maar het lukte niet. Steeds als hij poogde aan te schuiven, zat daar ineens een van zijn broers of zussen. De lege plek werd afgeschermd, was kennelijk niet voor hem bedoeld of ze wilden hem er gewoon niet bij hebben.

Opeens verscheen uit het niets in de deuropening zijn zus van de Hooghstraat, de op een na jongste van het gezin, bij wie hij voor zijn gevoel en herinnering gisteren nog op bezoek was geweest. Al zijn broers en zussen liepen op haar toe. Ze werd omhelst en gekust en tranen van blijschap biggelden over hun wangen alsof zij al lange tijd op haar hadden gewacht. Allen schoven aan tafel en grepen elkaar beet aan de armen. En het leek wel of ze met hun veertienen nog meer jolijt hadden, dat een bijna hemelse blijheid zich van hen meester had gemaakt die hen liet stralen van eeuwig geluk.

Op dat moment dwaalden de ogen van de boer door de kamer die er nog precies zo uitzag als hij die zich herinnerde vanuit zijn jeugd. De weckpotten op de bovenste plank, het gerookte en gepekelde vlees aan haken. In de andere hoek de spullen waarmee vrijwel dagelijks kaas werd gemaakt en daaronder op een tafeltje, tegen de wand geschoven, een kruik jenever. En aan de achterzijde de open stal, die inmiddels was schoongemaakt omdat het vee buiten liep.

Als jongste zoon van dat grote gezin had hij de boerderij geërfd. Het was in de tijd dat hij een weversdochter had leren kennen. Verliefd waren ze, maar het was om onduidelijke redenen niets tussen hen geworden. En daarna waren er nog wel wat scharreltjes geweest, maar het was bij die ene poging gebleven om echt aan de vrouw te geraken. De toch al van aard niet erg vrolijk gestemde boer was er alleen maar somberder van geworden. In zijn eentje had hij al die lange jaren het leven gesleten, was geheel in zichzelf gekeerd geraakt en had eigenlijk nergens meer oog voor gehad. De familieboerderij was ernstig verwaarloosd geraakt, noodzakelijk herstel was uitgebleven. Van de moestuin en de fraaie fruitbomen was weinig meer over. De nabij gelegen graven van zijn vader en moeder waren bijna onvindbaar, overwoekerd als ze waren door gras en onkruid.

Nu hij het warme familietafereel van broers en zussen aanschouwde, werd hij overvallen door verdriet over die voorbije tijd waarin hij zich als jongen zo gelukkig had gevoeld. En de tranen die traag ontsprongen in zijn ooghoeken waren misschien ook wel vanwege de lankmoedigheid waarmee hij met zijn erfenis was omgesprongen.

Op het moment dat hij zich dit allemaal realiseerde, werd het stil aan tafel. De gezichten met de holle ogen van zijn broers en zussen richtten zich op hem. Zij stonden tegelijk op van hun krukken en wezen met hun armen vooruitgestoken scherp met hun wijsvinger naar hem. Terwijl ze de oude boer naderde, vervaagde hun beeld. Ineens was er niets meer en ook de boerderij uit zijn jonge jaren zag er weer uit zoals hij die had verlaten op de dag dat hij zijn jongste zus bezocht.

Hij leunde droevig tegen de gammele deur van de boerderij, die onder zijn druk bezweek en naar buiten klapte. De hengsels van de deur trokken ook de deurpost en een deel van de houten gevel mee. De dakspanten verloren draagvlak en stortten in. Een looiige kist die op de lage zolder stond, donderde op de tafel en deed die uiteenspatten. De oude boer kwam met zijn borstkas klem te zitten onder een zware bint. Hij probeerde die tevergeefs van zich af te schuiven. Het ademen viel hem zwaar.

In Leiden was in die tussentijds niet veel bijzonders gebeurd. Het leven van alledag was slechts verstoord geweest door een enkele harde windvlaag die heel plaatselijk wat schade had aangericht. Bij het Gravensteen was een oud boerderijtje in de lengterichting gekliefd door een omgewaaide, eeuwenoude eiken boom. Een ongeluk dat niemand had kunnen overleven. Het was de boom waarin de vader en moeder van de boer en al zijn boers en zussen hun namen hadden gekerfd als bewijs dat ze ooit hadden bestaan. De naam van de oude boer ontbrak, want hij dacht altijd: ik heb nog tijd genoeg. Onder een balk in het ingestorte boerderijtje werd een dode man gevonden die met zijn wijsvinger had geprobeerd iets in het stof te schrijven, onleesbaar. En toen hij in die toestand werd gevonden, riep iemand: ‘Weet iemand nog hoe die oude boer eigenlijk heette?’

(Dit historische sprookje is eerder gepubliceerd in ‘Leide Sprookjes en Zottigheden’ (2013/2014). Er zijn nog enkele exemplaren te koop (11 euro inclusief postverzending in Nederland). Informeer via de button ‘Contact’ op de homepage van deze site).

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *