De Kluis van de Rijkste Leidenaar

Met spelletjes was hij altijd de beste. Hij was rap gebekt en als hij eens dreigde te verliezen, kon hij in een stortvloed van woorden haarfijn uitleggen dat híj toch eigenlijk gewonnen had. Het betoog was meestal voor geen meter te volgen, maar uiteindelijk ging je om de een of andere reden overstag.

En als het gesprek wat langer duurde, dan kon je er zeker van zijn dat hij ook nog eens de mooiste knikkers uit je zak had gepraat, zonder dat je door had hoe dat nou zo gekomen was. Een baasje, een leider die krom kon lullen wat recht was. Iedereen deed altijd wat hij zei.

Hij was een jaar of negen toen hij al jongens voor hem had werken die zeker drie, vier jaar ouder waren. Die leverden gerookte paling die door hem vervolgens werd uitgevent in de vele kroegjes in de binnenstad. Want verkopen kon hij als geen ander. Als er bijvoorbeeld te weinig interesse was vanwege de hoge pondsprijs of omdat de drinkebroers te weinig geld hadden, werd de paling verloot. Dan kon iedereen één of meer speelkaarten kopen voor een klein bedragje en uit een ander stok werd de winnende kaart getrokken. Onze palingverkoper, die uiteraard de regie had, nam vaak zelf deel aan zijn eigen loterij door één of twee kaarten te ‘kopen’.

Het moet gezegd: het geluk was gemiddeld vaker aan zijn zijde dan aan die van de kroegbezoekers. Er dreigde weleens heibel die ook weer slim werd voorkomen. Hij nam dan plechtstatig afstand van de paling om die opnieuw te verloten, tegen een lagere prijs per kaart weliswaar, maar hij ging altijd aan de haal met een opbrengst die anderhalf keer hoger was dan wanneer hij het pondje rechtstreeks zou hebben verkocht. En hij kwam er bijna altijd mee weg.

Het was in aanleg een klein, charmant boefje die in de loop der jaren wel wat crimineel kantjes aan zijn gedrag toevoegde. Als bijvoorbeeld het aanbod aan paling te groot dreigde te worden, dan zorgde hij er voor dat zijn concurrenten werden gedwarsboomd. Dat deed hij niet zelf. Hij stuurde één van de jongens langs als hij er lucht van had gekregen dat er ergens in een schuurtje of op een plaatsje paling werd gerookt. Het omgooien van een rookton was meestal afdoende, omdat in een recordtijd loslopende honden en katten en ongedierte zich meester maakten van de vis of de paling verbrandde doordat die in het vuur kwam te liggen.

De zaken gingen goed en dat liet hij de hele wereld zien en weten. Hij kocht, 14 jaar oud, zijn eerste pandje aan de Oranjegracht. Een jaar later bezat hij in dezelfde buurt 11 panden. Zijn uiterlijk vertoon veranderde. Hij kleedde zich volgens de laatste mannenmode. Zoals dat meestal gaat met kereltjes van die leeftijd, leek hij daarin eerder op een ouwe man dan op het brutale boefje dat zo gemakkelijk mensen geld afhandig maakte. Bovendien had hij op de groei gekocht, waardoor in zijn kleding eigenlijk wel ruimte was voor iemand van anderhalf keer zijn formaat. Daar had hij trouwens wel een beetje pech mee, want hij werd niet veel groter. Hij droeg het kostuum met te lange mouwen en pijpen wel af, want de sjiekheid ervan maakte zekere indruk op de vele paupers waartussen hij verkeerde. Hij was trouwens niet echt klein, wel mager met rossig haar en lichte sproeten rondom de neus en een huid die vooral uit de zon moest blijven, zo had hij zelf al eens proefondervindelijk op een zonnige dag vastgesteld.

Hij was op zijn 16de eigenaar van de grootste palingrokerij van de stad, die werd bevoorraad door circa twintig peurders die allemaal niet veel ouder waren dan een jaar of tien en dus weinig kostten. Zijn vloot bestond uit 17 peurbakken die, als het weer een beetje meewerkte, van het midden van de lente tot aan het begin van de herfst in touw waren. Hij was een absolute kenner geworden, wist precies wanneer de kans om paling te vangen het grootst was. Nooit peuren bij volle maan, en ook niet meteen de dag erna. En liever niet bij wind uit het noorden of het noordoosten. Wind uit het zuidwesten maakte de kans op een goede vangst groter. En als er in de zomer een flinke regen- of onweersbui was geweest, en de temperatuur stabiel bleef, dan liet hij zijn jongens meteen uitvaren. Want harde regen maakte het viswater troebel en daar houdt paling van.

Hij wist niet meer wat hij met zijn geld moest doen. Gestaag bleef hij huisjes kopen in de binnenstad, waarvan hij meestal direct de huur verhoogde. Als gevolg daarvan stroomden er weer meer contanten binnen. Het rare was dat hij van al die centen niet echt vrolijker werd. Want hij had in de loop der tijd een nare karaktertrek ontwikkeld: hij vertrouwde niemand, zelfs zijn arme vader en moeder, broers en zusjes niet, die hem aanhoudend om geld vroegen. De laatste jaren verstopte hij zijn duiten, op de meest onwaarschijnlijke plaatsen, maar nooit bij hem thuis. Inmiddels woog het kapitaal zo zwaar dat het een hele opgave was om het verplaatsen. Soms kreeg hij het echt op zijn heupen, bijvoorbeeld omdat hij iemand in de buurt van zijn geld had gezien die zich daar wat langer ophield dan in zijn ogen nodig was. Dan bond hij een deel van zijn geld in een doek bijeen, sloot die af met een koord dat weer om zijn middel werd gebonden onder zijn jas. Tussen zijn benen hing dan meer dan dertig kilo aan gouden munten. En als hij dan door de binnenstad liep, wekte dat stellig de indruk dat hij bezopen was. Als hij een pas voorwaarts zette, zwiepte ook de geldzak naar voren en werden de heupen van dat magere lichaampje in een schokbeweging naar voren gegooid. En als de buidel terugzwaaide, werden zijn heupen weer naar achteren getrokken. Als omstanders dan riepen dat hij te diep in het glaasje had gekeken, dan liet hij dat maar zo. Het was eigenlijk wel een uitstekende dekmantel.

Uiteindelijk werd het hem allemaal toch te omslachtig. Het was tijd om de ouderlijke woning in de Ververstraat te verlaten om zijn poen een vast en veilig onderdak te geven. Met zijn kapitaal en voorkomen meende hij inmiddels tot de hogere burgersoort te zijn gaan behoren, hoewel hij er geen benul van had hoe er binnen die stand werd gedacht, geleefd en gewoond. Hij was nogal een meneertje geworden. Droeg op maat gemaakte kostuums, voorzien van de nodige opsmuk en bijpassende hoge-herenhoed. Hij kocht een pand aan de Langebrug, niet echt de top van de markt, wel een paar sociale klassen hoger dan de buurt waaruit hij voortkwam. De buurtjes keken met enige verbazing naar de gesoigneerde jongeman die handje-contantje één van de betere huizen in hun straat had gekocht.

Het eerste wat hij in het huis deed, was een gat graven van een meter bij een meter en van gelijke diepte om daarin een stevige kist met sloten te verankeren voor zijn geld. Een luik dekte de ruimte af en daar overheen kwam een vloerkleed zodat een en ander geheel aan het oog was onttrokken. De volgende avonden bracht hij zijn geld, tussen zijn benen hangend, naar zijn nieuwe schatkist. Het duurde trouwens wel even voordat er ook enig ameublement was geplaatst, want daarover had hij niet zo goed nagedacht. Na verloop van een aantal maanden was zijn woning ingericht als een uitdragerij van tweede- en derdehands en nog vaker gebruikte spullen. In feite leek de boedel precies op die in het huis van zijn vader en moeder.

En zo woonde hij in een buurtje waar mannen ambten bekleedden, bijvoorbeeld op het stadhuis, of hun geld verdiend hadden in de betere handel. Er was weleens toevallig contact met de buren, maar ze begrepen elkaar niet erg goed omdat de belevingswerelden ver van elkaar verwijderd waren. De jongen was vanwege zijn zware Leidse accent en vooral de snelheid waarmee hij sprak nauwelijks te verstaan. De liefde tussen hem en de buurt was gauw over toen hij aan het einde van het voorjaar met zijn kornuiten dagen achtereen paling rookte op het achterplaatsje, onder het nuttigen van veel vrolijke drankjes, soms tot laat in de nacht.

Het was zo’n beetje zijn laatste feestje, want toen hij een paar dagen later zijn geldput opende om de huuropbrengsten te storten, kon hij zich niet aan de indruk onttrekken dat er minder in zat. Dat was vreemd, want hij had er voor gezorgd dat zijn maten niet in die kamer konden komen omdat hij de deur had afgesloten. Sowieso was het een bijzondere gevolgtrekking omdat hij helemaal niet wist hoeveel goud er precies in de grote kist zat. Het was een gevoel, ingegeven door de ziekelijke achterdocht die hem leidde. Sindsdien ging het bergafwaarts met hem. Hij ging alleen het huis uit als dat per se noodzakelijk was. Liet met uitzondering van zijn moeder niemand meer binnen. Wie aanklopte kreeg vanachter de gesloten deur antwoord.

Tevergeefs bonsde zijn moeder op de deur voor haar wekelijkse visite. Het was al tegen het middaguur en in de regel was haar zoon vroeg wakker. Ze tikte hard tegen het venster, maar opnieuw geen reactie. Verontrust trommelde ze haar man en zoons op om de deur in te trappen. Bij het binnen treden van zijn slaapkamer, waar ook zijn kapitaal verborgen lag, zag ze duizenden vlooien dansen. De kamer was werkelijk zwart van het ongedierte dat leek te komen van onder het vloerkleed dat het luik naar de kist met goud toedekte. Ze had de neiging onmiddellijk terug de gang in te lopen, maar zag door een sluier van miljoenen vlekjes dat haar zoon bewusteloos in zijn bed lag, kennelijk als gevolg van de ontelbare vlooienbeten die bloedverlies hadden veroorzaakt. Met steun van haar mannen trok ze hem uit bed en sleepte hem over de drempel naar de gang. Zodra zijn kruin buiten de kamer was, leek het alsof een zwart kleed van hem afgleed, want alle vlooien deinsden terug en bleven achter in de kamer met het goud.

Hij mankeerde niets, knipperde even met de ogen en stond op en ontstak in woede omdat zijn deur was geforceerd. Het verhaal omtrent de vlooien bestempelde hij als flauwekul. Hij zwiepte de deur naar zijn kamer open en daar was inderdaad geen vlo meer te bespeuren. Met uitzondering van zijn moeder zette hij zijn familie buiten de deur. Het liefste had hij meteen even in de grote kist gekeken om te controleren, maar hij hield zich in. Eerst moest de deur worden hersteld. Pas nadat de slotenmakers en zijn moeder het huis hadden verlaten, lichtte hij het luik. Alles was zoals het was. Het enige dat veranderde was dat zijn achterdocht tegen familie in het bijzonder en de mensheid in het algemeen uitgroeide tot een ware ziekte.

In de stad was zo langzamerhand bekend geworden dat onze palinghandelaar er warmpjes bij zat en dat hij, zoals zoveel mensen in die tijd, het geld ergens in zijn huis bewaarde. Een poging om in te breken mislukte, omdat hij de boeven op heterdaad betrapte en ze op de vlucht sloegen. Het was voor hem wel reden om direct de volgende dag extra maatregelen te nemen en het huisje te vertimmeren tot een bijna onneembare vesting. Aan de andere kant was hij er helemaal niet gerust op dat zijn fort veilig genoeg was. Die angst hield hem thuis. Maandenlang durfde hij zijn woning niet meer te verlaten. Zijn palingrokerij werd dagelijks geregeld door de boodschappenjongens die hij voor een appel en een ei liet werken. Dat ging helemaal niet goed en hij besloot zijn onderneming te verkopen.

Hij ving er een goede prijs voor die in munten werd uitbetaald. Hij investeerde de helft wederom in onroerend goed. Het andere deel wilde hij in de goudkist storten, maar die was zo vol dat dat niet lukte. De zakken

werden verstopt onder het bed. Omdat hij zijn schatkamer niet meer alleen durfde te laten, was het noodzakelijk dat iemand anders de huur ging ophalen. Dat werd toch maar zijn moeder, er was geen andere keus. Bovendien wist hij precies hoeveel huur er moest worden gebeurd zodat zij hem niet kon beduvelen. Zelden of nooit kon er voor haar een fooitje af.

Het was bij toeval dat hij hoorde dat er in de Breestraat een degelijk herenhuis te koop stond. Een van zijn oude maatjes was langs geweest om eens te informeren hoe het met hem was. Hoewel al zijn haren overeind stonden van achterdocht, had zich aan de deur – verder mocht die jongen niet komen – een aardige gesprekje ontwikkeld waarin het herenhuis ter sprake kwam. De jongen had er een paar weken gewerkt en volgens hem had het kolossale pand meer weg van een vesting.

Vooral dat laatste woord bleef bij hem hangen. Hij had meteen zijn zinnen gezet op het gebouw in de Breestraat, maar wist niet zo goed hoe hij het moest gaan organiseren, bang als hij was om zijn woning aan de Langebrug te verlaten. Er zat in zijn ogen niets anders om opnieuw op zijn moeder terug te vallen. Hij gaf een buurjongen een heel klein fooitje om haar te verzoeken langs te komen. Nog geen half uur later meldde ze zich. Zij legde het contact met de verkoper met wie de volgende dag in zijn huis aan de Langebrug werd afgesproken om te onderhandelen. Dat duurde precies twee minuten. Een dag later werd de aankoopprijs in contanten betaald.

Terwijl zijn moeder op zijn huis paste, bracht hij in de vroege ochtenduren een bezoek aan zijn nieuwe eigendom. De dubbele deuren, te bereiken via een stenen trap, maakten een massieve en veilige indruk. Het kostte hem zelfs moeite om in zijn eentje de deur open te duwen. En daarachter een trap, een breed gangpad van meer dan twintig meter over de gehele lengte van het huis en aan weerszijden deuren naar verschillende kamers. Het voelde meteen goed.

De bovenverdiepingen waren even indrukwekkend. Terwijl hij op zijn weg terug van zijn inspectie de trap afdaalde, hoorde hij heel zacht een diepe zucht. Hij hield even in om scherp te kunnen luisteren. Nog een zucht, wat luider dan de eerste. Hij sloeg er geen acht op. Na het verlaten van zijn huis klonk, toen hij onderaan het trapje was gekomen, nog tweemaal een klik alsof iemand aan de binnenzijde de dubbele sloten nogmaals vergrendelde. Zijn hoofd was met andere dingen bezig.

Hoewel in de nieuwe woning nog geen voorziening was voor het bewaren van zijn geld, dorst hij het toch aan om zijn poen over te brengen. Hij moest 68 keer lopen om de 1421 zakken met gouden guldens naar de Breestraat te brengen. Hij bleef er die nacht ook slapen, al wilde dat niet erg lukken omdat de kamer zo immens groot was.

De volgende dag ging hij aan de slag om in een tussenkamer, onzichtbaar vanaf de straatzijde, te gaan graven om de bouw van een grote kluis voor te bereiden. Hij had boodschappenjongens gestuurd om allerhande materialen bijeen te brengen. In zijn eentje maakte hij een vierkant gat van drie bij drie meter en meer dan twee meter diep. Vervolgens werd oud puin gestort als een fundament waarop een dikke laag cement werd gesmeerd. Een driesteens muur werd opgetrokken tot bijna twee meter hoogte in de kamer. Er kwam een stevige kluisdeur die speciaal voor hem door een smid werd gefabriceerd. Tegen alle kluiswanden kwamen stevige, brede planken die het muntgeld moesten dragen. In de kluis kwam een trapje van circa 3 meter hoogte op wieltjes waarmee hij bij zijn geld kon komen. De buitenkant werd afgedekt met een dikke laag marmer. De bouwklus had ruim twee maanden gevergd. Heel tevreden nam hij plaats in een stoel pal naast zijn grote brandkast die op de groei was gemaakt want hij was nog maar net half vol.

Uit een soort trots als wilde hij zijn schatkamer omhelzen, leunde hij met zijn hoofd tegen het imposante bouwwerk. Opeens voelde hij een lichte trilling door het bouwwerk gaan. En nog een en daarna stond de kluis aanhoudend lichtjes te schokken waardoor scheuren in de voegen tussen de marmeren platen ontstonden. Hij deinsde terug en liet zich van schrik in zijn stoel vallen. Eén plaat raakte los en plofte vlak voor zijn voeten. Instinctmatig trok hij zijn benen op in de stoel, omklemde die met zijn armen en bleef zo minutenlang voor zich uit staren als in een lichte shock. Hij keerde weer terug in zijn werkelijkheid nadat een andere marmeren tegel op de stenen vloer kletterde. Hij kon er niet meteen een verklaring voor vinden. Misschien moest het metselwerk zich nog zetten of was de kluis door het grote gewicht een beetje aan het verzakken. Sedert die dag stond zijn bed evenwel naast de kluis. De angst het geld kwijt te raken was groter dan voor elk ander onheil.

Hij kon maar moeilijk in slaap komen en lag flink te woelen en te draaien. Zijn arm zakte naast het bed en hij voelde dat die in het water hing. Hij trok hem snel terug, maar merkte dat het niveau snel steeg want zijn bed begon te drijven. Na verloop van een paar minuten was de waterstand op gelijke hoogte met de bovenkant van de kluis. De brede kamerdeur kon de grote waterdruk niet weerstaan en knalde open. In hoog tempo spoelde het bed de gang in naar de brede dubbele voordeuren. Het bed botste daar zo hard tegen aan dat onze rijke jongeman werd gelanceerd en ook ernstig in aanraking kwam met het harde hout. Doordat de voordeuren de waterdruk aankonden, bleef de hoeveelheid water aangroeien totdat de achterdeur van het huis uit zijn sponningen schoot en het water weg kon zakken. Het duurde een minuut of vijf voordat hij weer door zijn kluiskamer kon lopen. Het eerste wat hij deed was de inhoud van zijn stenen schatkist bekijken. Met een kaars lichtte hij bij. De kluis was kurkdroog, geen spetter water te zien. Een glimlach van tevredenheid verscheen om zijn mondhoeken.

Ondanks onverklaarbare gebeurtenissen ging hij steeds meer van zijn kluis houden. Hij besloot de pandjes in de binnenstad te verkopen. Een week later kon hij 1578 zakken met klinkende munt aan zijn kluis toevoegen. Hij verkeerde die nacht in een diepe en onbezorgde slaap. Hij merkte niet op dat de kluis opnieuw licht stond te trillen. Het resoneerde zelfs tot in de muren van zijn herenhuis. Het bevreemdde hem de volgende morgen wel dat de kamerdeur licht klemde.

In de keuken, waar hij wilde ontbijten, had een aantal ratten zich meester gemaakt van brood en kaas. Ze waren aardig in de weer geweest en hadden in één nacht een flink gat geknaagd in de voorraadkast. Hij probeerde ze te verjagen, maar de beesten trokken zich niets van hem aan. Hij pakte een eind hout en begon om zich heen te meppen. Hij raakte tot zijn verbazing helemaal niets. Moe staakte hij de strijd. Onze rijkaard keek om zich heen en alle ratten keken terug vanaf de keukentafel, vanaf de stoelen en planken, vanaf de keukenkast en de spoelbak. Tegelijk gingen ze op hun achterste pootjes staan in een dreighouding naar hun belager. Achteruit lopende verliet hij zijn keuken om de deur stevig achter zich dicht te trekken.

Eenmaal terug in zijn eigen kamer werd het incident vergeten. Hij strekte zijn armen uit naar de kluis. Hij drukte zijn wang en oor tegen het koude marmer en sloot eventjes zijn ogen. Het was een intieme omhelzing. Heel zachtjes hoorde hij geritsel en daarna het gerinkel van munten. Als de wiedeweerga opende hij de deur naar de schatkamer die met kracht open zwaaide en hem tegen de grond smakte. Honderden, duizenden gouden munten rolden de kamer in. Nagenoeg alle zakken waren stuk gebeten. Maar er was geen rat te zien. Zo snel als hij kon schepte hij de guldens weer in zijn kluis.

In de dagen erna was hij aan het tobben geslagen. Er waren ineens toch wel wat zorgen. Want als ratten in staat waren in zijn stenen brandkast de te komen, dan móest er wel ergens een gat in de wand of de vloer zitten, zo was zijn redenering. Hij besloot op onderzoek uit te gaan. Bij het openen zag hij echter tot zijn grote schrik dat het zijn kapitaal letterlijk was gezakt, hetgeen zijn vermoeden versterkte dat er ergens een lek was. Het stond nu tot tien centimeter onder de rand bij de kluisdeur, terwijl hij de avond er voor nog moeite had moeten doen die dicht te krijgen.

Met een grote schop schepte hij schatkamer leeg. Een vermoeiende bezigheid, zeker nadat hij steeds dieper geraakte. Hij besloot een straatjochie wat geld te geven om een aantal juten zakken te kopen, waarin hij het geld kon verzamelen. Het karwei vergde in totaal elf uren. De hele kamer lag vol blinkende guldens. Doodmoe van dit karwei stortte hij zich op zijn bed en zakte weg in een diepe slaap.

Bij het ontwaken was zijn kamer leeg. Er was geen munt meer te zien. In paniek rende hij rond zijn stenen schatkist, gek van de gedachte dat iemand die nacht al zijn geld had gestolen en hem aan de bedelstaf had gebracht. Nadat hij wel twintig keer was rond gelopen zag hij dat de kluisdeur weer was afgesloten. Dat was onwaarschijnlijk omdat hij die de avond te voren had open laten staan, omdat die toch leeg was. Hij stak de sleutels in het slot om zich toegang te verschaffen. Het lukte niet. De deur kon niet meer open omdat zijn gehele gelddepot was verzakt. De onderkant van de kluisdeur zat nu zeker tien centimeter onder de plavuizen vloer. Als de wiedeweerga sloopte hij met een pikhouweel een stuk uit de vloer zodat hij de deur weer kon openen. Al zijn goud was er nog.

Vanwege de verzakking liet hij die nacht de kluis openstaan. Hij werd wakker van een luid gekraak. Opnieuw was het bouwwerk gezakt, wel vijftig centimeter, waardoor de deur finaal was afgebroken. Hij wist zich geen raad meer. Hij omvatte de kluis alsof hij die op die manier wilde redden, vast wilde houden, omhoog wilde trekken. Hij haalde proviand uit de keuken, posteerde zich in een stoel om alles goed in de gaten te kunnen houden. Hij dorst de kamer ook niet voor een seconde te verlaten. Dan weer zat hij achterover, dan weer voorover met zijn ellebogen op de knieën. Er gebeurde niets. Uren gingen voorbij terwijl hij heel zachtjes in slaap sukkelde.

Hij schrok wakker van een hard, schurend en snijdend geluid als van marmer dat langs puin wordt geperst. Weer lag de kluis lager, bijna twee meter. Nog slechts een klein gaatje kon hem toegang verschaffen tot zijn geld. Hij twijfelde geen moment, wierp de etenswaren die hij om zich heen had verzameld naar binnen, graaide een aantal kaarsen bijeen een kroop op zijn buik in de kluis. En zo lag hij daar op loeiharde munten die hem pijn deden aan zijn lichaam. Hij draaide, moest blijven draaien om de druk te verlichten, raakte licht in paniek toen de berg geld als vanzelf omhoog kwam, om vervolgens weer kalm te zakken. Dat herhaalde zich zo vaak dat de eenzame rijkaard moest denken aan iemand die aan het adem halen was. Hij hoorde het nu weer, het zuchten. Het in- en uitademen ging op het ritme van het stijgen en dalen van de geldmassa. De ademhaling werd dieper, heftiger, voller. Eerst dreigde hij tegen de bovenkant van de kluis te worden geplet om vervolgens in het moeras van miljoenen bewegende munten te worden verzwolgen. Boven hem sloot de wereld zich met een omspansel van goud. Hij verzette zich niet, voelde zich gelukkig. En toen was het donker, aardedonker.

Het duurde 23 jaar voordat iemand het herenhuis aan de Breestraat betrad. Het was nog een van zijn broertjes die het lef had. Bij naspeuringen in het huis trof die in de middelste kamer, aan het oog van de buitenwereld onttrokken, een heel diep gat waarin onderin een skelet lag die in een hand slechts één blinkende munt omklemde in een verder lege, holle ruimte.

(Dit sprookje is eerder gepubliceerd (2014) in ‘Leidse Sprookjes en Zottigheden’. Het boekje is nog verkrijgbaar en kost 11 euro, inclusief postverzending. Voor informatie, gaarne via ‘contact’ op deze site).

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *