Arie met de Dikke Benen

Als kleine jongen was hij al een opvallende verschijning. Smal in de schouders, breed in de heupen met daaronder een stel massieve stappers die kennelijk door vochtophoping zo zwaar waren dat hij maar moeilijk vooruit kon komen. En zo was Arie al heel vroeg aan zijn vaste bijnaam gekomen: Arie met met de dikke benen. Nog niet eens zozeer een scheldnaam, eigenlijk een feitelijke beschrijving, maar een kind vindt zo’n toevoeging nooit leuk omdat het accentueert wat hij niet wil hebben en niet wil weten.

Ach, Arie Corneliszoon had er kennelijk weinig last van dat hij zo werd getypeerd. Zijn handicap verplichte hem een langzaam leven te leiden, en dat wende snel. Hoewel de toekomst van Arie Corneliszoon er niet bepaald rooskleurig uit zag, maakte hij zich daarover niet veel zorgen. Het waren meer zijn ouders die hem dwongen allerlei baantjes te nemen. Zelf ambieerde hij dat zekerniet. Thuis konden ze echter geen opeters gebruiken die niets in het laatje brachten en zo belandde Arie toch bij een baas waar hij voor een grijpstuiver wat kon klussen. Vanwege het trage tempo was hij altijd degene die het minste verdiende en ook altijd de klos als er qua werk een tandje moest worden bijgeschakeld, want dat betekende in de regel ontslag.

En zo versleet hij baantje na baantje. Hij was afwasser, koperpoetser, krullenjongen bij de schrijnwerker, hulpje in de kroeg om de hoek, schoenenpoetser en straatveger, zelfs nog even in dienst van de stad. Alles was van korte duur. Zolang hij thuis mee kon eten met de pot, ging het allemaal nog wel maar met de groei naar volwassenheid kwam er ook het verlangen om zelfstandig te gaan wonen. Daar wrong voor Arie Corneliszoon de schoen: het geld daarvoor ontbrak ten ene male.

Op een zwoele zomeravond kwam hij, tijdens een van zijn schaarse wandelingetjes door de wijk, een oude kennis tegen met wie hij in de kroeg met het vorderen van de hoeveelheid alcohol in een geanimeerd gesprek geraakte. Hun gemeenschappelijke kenmerk was het gebrek aan duiten en hun vurige wens om op een veel gemakkelijkere, vooral luie manier, het comfort in hun bestaan te verbeteren. Het geestrijk vocht stimuleerde de wildste fantasieën over hoe zij hun doel konden bereiken. En aangezien geen van beiden was voorbestemd voor de hogere en beter verdienende ambten, ging het gesprek al snel over ideeën die het daglicht niet konden velen. Dat ging in de sfeer van dat de slager op de hoek altijd een dik gevulde beurs bij zich droeg. En dat de oude weduwe van de Geregracht wel erg mooie spulletjes in haar huis had staan. En dat huizenmelker Jan met de bochel toch zeker 15 panden in eigendom had en daarvoor flink wat huur ving die hij elke week ging ophalen.

Er ontsponnen zich de wildste ideeën, maar de plannen werden pas concreet toen bleek dat de vader van Aries kennis tuinman was in de hofstede Zomerzorg net buiten de stad, het zomerverblijf van een rijke ondernemer. Daar viel heel wat te halen, wist de kennis. Het zou een fluitje van een cent zijn om een plattegrond van die buitenplaats te maken, want als de tuin veel zorg behoefde hielp de kennis soms zijn vader. Zij kregen dan in de regel een paar boterhammen in de personeelskeuken in het souterrain. Bovendien was een van de keukenmeiden een beetje gek op hem. Van haar kon hij vast allerlei details los peuteren over indeling en inrichting van het twintig grote kamers tellende landgoed met een sjieke tuin met beelden en tuinornamenten tussen een koetshuis, een speeltuin en visvijvers.

Er gingen een paar maanden overheen voordat de beide mannen, 18 jaar inmiddels, elkaar weer tegen kwamen. In een hoekje van de kroeg ontvouwde de kennis een stuk papier waarop de indeling van Zomerzorg met alles erop en eraan stond weergegeven. Hij had zelfs ook de plekken in de omheining in beeld gebracht waar ze het eenvoudigste toegang tot het terrein konden krijgen. Een heel makkelijk klusje, zo betoogde zijn kroegmaat, want met het naderende najaar zou de bewoner weer terugkeren naar zijn woning aan het Rapenburg. En zo werd Arie met de dikke benen lid van de Leidse boeverij.

In de nacht van 13 op 14 oktober werd de daad bij het woord gevoegd. Het was grauw. Een harde wind bracht af en toe een flinke bui en dreef dikke wolkenstoeten voor de wassende maan. De buitenplaats was helemaal verlaten. De kennis forceerde een raampje, kroop naar binnen en opende een zijdeur om de forse Arie binnen te laten. Eenmaal in het huis keken ze hun ogen uit in de vele kamers die welhaast leken te zijn behangen met schilderen en ingericht waren met beelden en meubelen die ze nog nooit in hun hele leven hadden gezien. Maar dat waren niet de spullen die zij zochten. Die waren met uitzondering van wat kleinere schilderijen ook onmogelijk te vervoeren. Bovendien was er in het volkse boevencircuit waarvan zij deel uitmaakten geen vraag naar en dus waren er ook geen afzetmogelijkheden. Tevoren hadden ze zich ervan vergewist welke goederen hun heler, uit dezelfde kroeg trouwens, wilde kopen. Het ging dan toch vooral om zilveren en gouden en in iets mindere mate koperen voorwerpen, naast wellicht wat wapentuig en geld.

Die nacht gingen de beide mannen er vandoor met twee zakken vol met kandelaars, bestek en andere voorwerpen van edelmetaal. Het was bijna ondoenlijk om in de nachtelijke uren met zo’n zware zak op de rug door de stad te dolen zonder te worden gezien. Daarvoor waren er gewoon teveel dienders op straat die bij het minste of geringste nachtbrakers ter controle aanhielden, zeker als ze op zo’n tijdstip zo’n last meetorsten als zij nu deden. De buit werd begraven, op slechts een paar honderd meter van het landgoed Zomerzorg. De zakken werden in een zeil gerold om te beschermen tegen wateroverlast. Het kostte nog wel een klein uurtje voordat ze een gat van voldoende grootte hadden gegraven. Daarna namen ze een paar stevige slokken jenever en trokken vervolgens individueel, om vooral geen achterdocht te wekken, met een tussenpoze van tien minuten, langs verschillende routes terug naar hun ouderlijke woningen.

Waarover ze niet zo goed hadden nagedacht, was de wijze waarop de goederen dan wél bij de heler terecht zouden moeten komen. Dat kon natuurlijk niet overdag, want dan zouden de graafwerkzaamheden sowieso achterdocht opwekken. En ’s nacht ging ook niet, zoals ze al eerder hadden vastgesteld. Er moest een dekmantel worden verzonnen, een methode die geen argwaan zou wekken als zij zich in de nachtelijke uren op straat zouden begeven.

Het duurde even voordat ze er wat op hadden gevonden. Er waren zeker vier weken voorbijgegaan vooraleer zij het ei van Columbus meenden te hebben ontdekt. In de tussentijd hadden ze trouwens op een nacht wel de kleinere zilveren en gouden voorwerpen opgegraven waarvan ze met de opbrengst hun kelen konden laven in de kroeg op de hoek en ook nog wat handelsgeld over hadden om te kunnen investeren.

Het was hen ter ore gekomen dat het Caecilia Gasthuis in de Camp op zoek was naar ziekenvervoerders die vooral in de nachtelijke uren het transport van zieken en overledenen op zich konden nemen. Uiteraard was niet veel kennis en al helemaal geen inzicht vereist. De mannen kochten een oude handkar waarmee zij dat karwei konden uitvoeren. Zij moesten zich met de kar steeds nabij het Caecilia Gasthuis ophouden en daar wachten op een opdracht. De bedoeling was dat als er door een dienaar der wet of een dokter alarm werd gegeven, zij zich op weg moesten begeven. Van enige controle op de uitoefening van hun functie was geen sprake. Al kwam een lijder of bijna dode drie of vier uur later in het Gasthuis aan dan het moment waarop zij opdracht hadden gekregen te vertrekken, er kraaide geen haan naar.

Dat gaf onze boeven de ideale gelegenheid om op diezelfde kar de buit van hun inbraken te vervoeren. Zij gingen daarin zelfs zo ver dat ze met doodzieke mensen en bijna doden hele omwegen maakten om hun buit bij de helers in de stad onder te brengen. Al snel hadden ze door welke karrenvracht nog een kans op leven had en welke niet. En juist als zo’n arme man of vrouw de laatste rochel had geslaakt, gebruikten zij het lijk als camouflage bij nieuwe inbraken, waarbij zij er niet voor terug deinsden met allerlei soorten smeer de indruk te wekken dat het om een pestlijder ging. Er was dan geen dienstklopper die ook maar in de buurt van de kar dorst te komen als zij riepen dat het om zo’n soort lijder ging. En, zo slim waren ze wel, de doden werden weer afgeschminkt zodra ze bij het Caecilia Gasthuis werden afgeleverd. Dat was om een algemeen alarm van hygiënische aard in de stad te voorkomen. Want dat konden zij op hun nachtelijk omzwervingen natuurlijk niet gebruiken.

Ze werden voor nachtbrakers een bekend verschijnsel in de stad, die je op alle mogelijke plekken kon tegen komen. Ze hadden nooit kunnen vermoeden dat hun dekmantel zo perfect zou werken. Tegelijk groeiden ze uit tot geoefende inbrekers die zonder moeite tot ver in de omgeving buitenplaatsen afstroopten, tot diep in Oegstgeest en Voorschoten en Leiderdorp, plaatsen die voor een beetje medische zorg afhankelijk waren van Leiden. De zaken gingen dan ook voor de wind. Inmiddels had in ieder geval Aries kennis het gewaagd een huisje te kopen buiten de arbeidersbuurt waaruit hij afkomstig was. Dat wekte wel enige argwaan in de buurt. Het was de traditionele fout van een kleine jongen die ineens over geld kon beschikken en zich daarmee in de kijkert speelde en zich kwetsbaar maakte voor verraders en klikspanen. Arie met de dikke benen daarentegen was zo wijs om in zijn eigen buurt een huisje te huren. Hij bleef zo onopvallend als maar mogelijk was.

Hun heler uit het de buurtkroeg hadden zij ver achter zich gelaten, die was te onbeduidend geworden voor de aan- en verkoop van de vele kostbare voorwerpen waarop zij beslag hadden weten te leggen. Daarin speelde overigens wel mee dat de heler de boel te link vond worden door het openlijke gedrag van geldsmijterij van de kennis van Arie. Vanwege hun betrouwbaarheid – het feit dat ze nooit waren gepakt – was hun klantenbestand flink gegroeid en had zich uitgebreid tot in de hogere klassen. Die contacten met deze meer vooraanstaande categorie burgers zochten zij niet zelf. Zij beschikten over een soort fluisteraar die zich ophield in die betere kringen en die voor elk, voornamelijk geldelijk, probleem van de hogere klasse wel een oplossing in petto had. Ze waren niet over een nacht ijs gegaan toen ze dit sujet nabij de Zijlpoort hadden ontmoet. Ze moesten gedrieën een stevig avondje bomen voordat ze van elkaars kunnen waren overtuigd. Eigenlijk waren ze onbewust naar elkaar op zoek. De boeven zochten een goede tipgever en die op zijn beurt was op zoek naar een paar mannetjes die voor geen kleintje vervaard waren.

Er ging voor Arie en zijn kompaan een hele nieuwe wereld open. Ze waren in een circuit beland waar een eigenaar van waardevolle goederen soms juist verlangde dat die werden gestolen. Ze hoefden er bij wijze van spreken niet eens meer voor in te breken, want heel vaak stond de buitendeur gewoon op een kier. De betreffende rijkaard verkeerde dan in acute geldnood omdat hij zijn hand had overspeeld in de handel en ernstige verliezen had geleden op contracten met bijvoorbeeld de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Om geen gezichtsverlies te lijden, liet zo iemand dan soms zijn bezittingen stelen, werd daarmee voor de buitenwereld een echt slachtoffer, maar ving wel goed geld omdat de boel door hem stiekem was verkocht.

Het kwam ook wel voor dat de dure spullen gemeenschappelijk bezit waren of dat sprake was van beelden of schilderijen die van zakenpartners, vrienden of familie waren geleend. In die gevallen ving de opdrachtgever voor de inbraak geld voor goederen die helemaal niet van hem waren. Er was altijd wel een koper beschikbaar die soms het betreffende kunstwerk alreeds kende van verschillende feestjes en partijen in het kleine circuit van bevoorrechten dat Leiden kende. Stelen in opdracht en daarvoor ook nog eens goed betaald worden. Arie en zijn kompaan konden hun oren niet geloven.

Het was in december dat zij een reuzenopdracht kregen. Het betrof welhaast de gehele kunstcollectie alsmede de antieke meubelen van landgoed Cronesteyn, een fraaie buitenplaats die waarachtig kasteeltrekken vertoonde. Bepaald geen geringe klus en moeilijk uitvoerbaar voor twee mannen met een enkele handkar, waarop bovendien als dekmantel voor hun activiteiten een deel van de ruimte altijd door een ernstige zieke of een lijk werd ingenomen. Bovendien werd Cronesteyn permanent bewoond en beschikte over een grote schare personeelsleden.

Niet al het denkwerk behoefden Arie en zijn maat zelf te verrichten. De kasteelheer zou zijn onderkomen voor langere tijd ontruimen met als smoes voor familie en personeel dat het gehele houtwerk met een zekere giftige stof moest worden behandeld teneinde de duurzaamheid ervan te bevorderen. Voor het transport voor de grotere meubelen zou een gedeeltelijk overdekte trekschuit van een meter of tien worden ingezet, waarvoor overigens nog wel een gedegen plan moest worden bedacht om te voorkomen dat de nachtelijke vaartochten achterdocht konden wekken. En dat werd aan Arie en zijn kennis over gelaten.

Bij de plannenmakerij borduurden zij voort op de dekmantel die tot nog toe steeds succesvol was gebleken. Zij boden het Caecilia Gasthuis aan om een deel van het vervoer voortaan per trekschuit te gaan organiseren, vooral onder het mom dat het comfortabeler was voor de zieken zelf. Het andere argument dat zij inbrachten was dat het transport zeker ook sneller was voor bewoners die aan de rand van de stad woonden of in een van de dorpen daarbuiten. Tegelijk drongen zij er op aan dat deze nieuwe, onbekende werkwijze officieel zou worden geregeld, in de zin van een vergunning die zou worden aangevraagd door het Caecilia Gasthuis en zou worden ondertekend door de burgemeester van de stad en zijn schout.

Het was al half februari dat alles in orde kwam en Arie en zijn maat nu met een echte vergunning zich op elk moment van de dag en de nacht per kar dan wel per schuit zich overal in de stad konden begeven. Een van de voorwaarden waaraan zij moesten voldoen was, dat als een lijder of overledene was besmet met een van de gevreesde besmettelijke ziekten, er aan de voor- en achterzijde een licht moesten worden gevoerd, omwikkeld met een rode lap. Vanuit het Caecilia Gasthuis kregen zij zelfs speciale kleding die zij konden dragen indien zij voor het vervoer van bijvoorbeeld pestlijders moeten worden ingeschakeld. Op zoveel hulp en medewerking bij het organiseren van hun dekmantel hadden de beide inbrekers niet gerekend.

Zeker was dat het transport van de buit vijf nachten zou gaan duren. Dat kon in de ogen van Arie en zijn kennis zeker niet op aaneengesloten nachten want dat zou teveel opvallen. De klus zou worden uitgesmeerd over in totaal drie weken, waarin in ieder geval tijdens de nachten van zondag op maandag zou worden gewerkt omdat er dan de meeste roering in de stad was en er minder aandacht was voor ‘afwijkende’ activiteiten. Alle goederen moesten worden afgeleverd bij een pakhuis aan de Haven, waarbij het lossen zodanig was gepland dat dat in de ochtend zo tegen de klokke van zessen zou plaatshebben, juist op het moment dat de stad aan het werk toog. De tipgever, verhuizer van huis uit, zou er voor zorgen dat een paar van zijn kornuiten allerhande meubelen en andere zaken op straat zouden plaatsen en bij de kade waar Arie en zijn maat zouden afmeren. Het zou lijken alsof de schuit juist werd ingeladen in tegenstelling tot uitgeladen, of tenminste de aandacht zou afleiden van wat er werkelijk aan de Haven gebeurde.

In theorie moest dat er dus als volgt uitzien: Per schuit om circa elf uur ’s avonds met rode lantaarns aan en, het liefst met een overledene aan boord, naar Cronesteyn, vervolgens insluipen – inbreken was immers niet nodig want de deur zou op een kier staan – in het kasteel en laden, vervolgens naar de Haven, het lijk goed wegmoffelen, lampen uit en lossen maar. Te beginnen in de aankomende nacht van zondag op maandag. Ze hadden ook nog geregeld dat er een reserveploeg klaar stond bij het Caecilia Gasthuis voor het ziekenvervoer gedurende de nachten dat zij toch de nodige uren nodig hadden voor het uitvoeren van de klus.

De avond tevoren dronken Arie met de dikke benen en zijn kennis een stevig biertje in taverne De Zijlpoort, alwaar zij ook voor de laatste keer contact hadden met hun tipgever om nog een keer het hele scenario door te nemen. Arie zou in z’n eentje de schuit, die standaard in de buurt van zijn woning lag afgemeerd, naar de Haven brengen, alwaar hij zijn kompaan zou oppikken. De afspraak was op zondag omstreeks negen uur in de avond. Gedrieën stootten ze hun bierkroezen tegen elkaar als verzegeling van de afspraken die ze hadden gemaakt.

Het was rond negen uur. Arie meerde af aan de steiger recht voor het pakhuis. Zijn maatje was nog niet gearriveerd. En ook een kwartier later had hij nog geen teken van hem vernomen. Genoeg reden voor Arie, omdat zijn maat altijd heel stipt was geweest zolang zij samen opereerden, om te twijfelen of hij nog wel komen zou. Hij meldde zich af bij het Caecilia Gasthuis met als smoes dat zijn schuit averij had opgelopen en ging naar het huis van zijn kennis. Ook daar trof hij hem niet aan. Toen hij even daarna hun gezamenlijke stamkroeg betrad, werd hem zowat toegeschreeuwd dat zijn kameraad in de loop van de middag in zijn huis was opgepakt. Daar was door de dienders veel geld aangetroffen dat hij gezien zijn armoedige baantje van ziekenvervoerder onmogelijk legaal kon hebben verdiend. Ook het feit dat het huisje zijn eigendom was had, al veel eerder, achterdocht gewekt bij arbeiders uit zijn wijk van wie er ongetwijfeld één de dienaren der wet had getipt. Arie sloeg een kroes bier achterover en ging vervolgens langs bij de tipgever aan de Haven. Zij besloten de operatie uit te stellen en in ieder geval te wachten tot maandag, de dag dat ze ook konden informeren naar het hoe en waarom van Aries maat in het Gravensteen, de stadsgevangenis. Maandagochtend hoorden ze van zijn familie dat hij voorlopig niet vrij zou komen, hoewel ze niet konden vertellen waarvan hij precies werd verdacht. En kennelijk had hij gezwegen over hun gezamenlijke escapades, gezien het feit dat Arie nog vrij rond liep.

Ondanks deze tegenslag moest en zou het karwei worden uitgevoerd. Er was wel enige speelruimte omdat die over verschillende weken was uitgesmeerd maar het moest per se in die periode gebeuren. Per slot van rekening hadden bewoners en personeel het kasteel nu verlaten omdat draagbalken en spanten een speciale behandeling zouden ondergaan. Maar dat hield tegelijk ook in dat zij over minder dan drie weken weer in het kasteel zouden terugkeren.

De tipgever kwam met een mannetje op de proppen dat Arie zou gaan assisteren bij de klus. Tactisch werd afgesproken een paar dagen te wachten alvorens de draad weer op te pakken, niet wetende of Aries maat misschien alsnog zou doorslaan want in het Gravensteen ging het er niet altijd even zachtjes aan toe.

Woensdagavond troffen de drie mannen elkaar in de taveerne, waar zij de oude plannen opnieuw doornamen. De derde man was trouwens geen onbekende voor Arie, want eigenlijk kennen alle Leidenaars elkaar min of meer, en zeker van gezicht. Zondag zou de operatie Cronesteyn worden hervat, zo beslisten zij. Op de weg naar huis werd Arie door enige twijfel overvallen omtrent zijn nieuwe maat. Niet dat hij op voorhand twijfelde aan zijn kunnen en kunde, maar met zijn oude kennis liep het altijd vlekkeloos. Ze hadden nooit woorden nodig om elkaar te kunnen begrijpen.

Het was nog voor elf uur dat ze de schuit vast legden bij Cronesteyn. Aan boord een stokoude vrouw die na een val in haar huis was gestorven. De rode lampen waren ontstoken om eventuele nieuwsgierigen op afstand te houden. Het was nog wel een eindje tippelen naar het kasteel, waarvan inderdaad een zijdeur op een kier was gezet. De nieuwe maat was een beetje luidruchtig, praatte naar de zin van Arie te hard en te veel, maar werd geleidelijk kalmer omdat Arie helemaal geen sjoege gaf. Arie was zorgvuldig geïnstrueerd over de route in het pand en de kamers waar de diverse kunstwerken en meubelen stonden te wachten op transport dat gedeeltelijk onzichtbaar kon plaatshebben door de hoge muur om een deel van het terrein. Zwaar, loodzwaar waren sommige van die meubelen, maar ze hadden genoeg tijd om uit te rusten. Tegen vier uur ging de zoveel mogelijk onopzichtig geladen schuit richting Haven, aan een touw voortgetrokken door zijn nieuwe maat en Arie aan het roer. Bij aankomst bij het pakhuis, het was rond zes uur, was het werkzame leven in de stad weer langzaam op gang gekomen. Het lijk was in een stuk zeil gerold en in het vooronder weggestopt. Op de korte route naar het pakhuis stonden diverse meubelen en kisten opgesteld. Voor de vorm werd eerst een kist in de boot gesjouwd. Het duurde met de hulp van de sjouwers van de tipgever nog geen half uur om de buit aan wal te brengen.

Ze hadden er uiteindelijk zes keer voor nodig om alle goederen uit het kasteel te halen. Het was allemaal voorspoedig verlopen en deze laatste tocht op de laatste zondagavond moest een aantal standbeelden en kandelaars naar de Haven worden overgebracht. Voor het uitvoeren van die laatste tocht waren de weersomstandigheden eigenlijk prima. Het was half maart, er waaide een koude gure wind en het sneeuwde flink. Voor de mannen zelf was werken in de sneeuw wel lastiger omdat zij nog aardig wat moesten gaan sjouwen.

Ze waren iets vroeger van huis gegaan vanwege het weer. Het was nog maar tien uur toen zij voor de zijdeur van het kasteel stonden. Die was wijd open gewaaid en in de gang had zich een flinke berg sneeuw opgehoopt. Het kostte moeite om er doorheen te ploegen, zeker voor Arie met de dikke benen. Ze moesten vijf keer op een neer lopen naar de boot om onder meer de zware standbeelden over te brengen. En met de sneeuw was dat een helse en vermoeiende klus. Als laatste moesten ze in de kelder nog een paar antieke kandelaars ophalen. Het was erg donker in de kelder omdat de vensters waren verduisterd. Arie liet de toegangsdeur open staan in de hoop dat er beetje licht vanuit de gang ze zou helpen zich te kunnen oriënteren, maar dat bood geen soelaas. Zijn compagnon morrelde wat aan een hoog kelderraam en drukte het open als gevolg waarvan door de ontstane tocht de kelderdeur met een harde klap dicht sloeg. Het hielp, door het licht van de witte sneeuw konden zij in een hoek de contouren van de kandelaars ontwaren.

Met de kandelaars onder hun arm, liep Arie voorop naar de deur om die te openen. Maar dat lukte niet, hoezeer hij ook zijn zware lichaam tegen de deur drukte. Door de klap was kennelijk het mechanisme vernield of verbogen. Ook met hulp van zijn maat kregen zij de deur niet open. Er zat niets anders op dan via het raam, ongeveer op borsthoogte, te ontsnappen. De kandelaars werden naar buiten gegooid en vervolgens gaf Arie zijn maat een kontje zodat die makkelijk kon ontsnappen.

Vervolgens was het de beurt aan Arie die zich met een uiterste krachtsinspanning zijn lichaam enigszins kon ophijsen. Zijn invalmaat hielp hem door Arie aan zijn handen op te trekken. Zijn bovenlijf ging gemakkelijk door het venstergat, maar hij bleef steken met zijn brede, dikke benen. Zijn kompaan begon hard en met kracht aan hem te trekken als gevolg waarvan hij alleen maar vaster kwam te zitten. Uiteindelijk was er geen beweging meer in te krijgen. Arie kon niet meer voor- of achteruit.

Om Arie een beetje tegen de ijzige wind te beschermen, haalde hij een stuk zeil van de schuit dat hij over de sneeuw en onder het bovenlichaam schoof. Maar na een half uur dreigde Arie door de koude te bevriezen en zelfs het bewustzijn kwijt te raken. Zijn makker kon niks anders doen dan bij een boer in de omgeving alarm te slaan. Met veel dekens, warm water, een vlak voor hem opgestookt vuurtje haalde Arie de ochtend. Zijn compagnon was inmiddels naar de stad gevaren, had de schuit veilig afgemeerd bij het pakhuis aan de Haven, en had vervolgens wat ambachtslieden ingeschakeld die Arie moesten bevrijden. Maar op de een of andere manier was het incident ook ter ore gekomen van de schout die met zijn manschappen poolshoogte ging nemen bij Cronesteyn nog voordat de werklieden waren gearriveerd. Arie had wel wat uit te leggen, zeker nadat de kasteelheer was gealarmeerd die quasi verontwaardigd meldde dat nagenoeg heel zijn waardevolle bezit was verdwenen. Nadat hij was bevrijd – de sponningen waarin het venster hing werden doorgezaagd en uitgebroken – werd hij gearresteerd en vastgezet in het Gravensteen.

Bij binnenkomst zag hij in een hoekje van een cel zijn oude makker zitten op de stenen vloer. Zijn gezicht en armen zaten onder het bloed en de builen. Hij keek wezenloos naar de grond, zich kennelijk niet bewust dat er iemand voorbij liep. Arie kuchte even om aandacht van zijn maat te krijgen. Toen daarop geen reactie volgde, kostte het hem moeite om niet gewoon zijn naam te roepen, maar tegelijk realiseerde hij zich dat het niet verstandig was dat zij elkaar herkenden. Dat zou bij de bewakers wellicht vragen oproepen.

Het was voor het eerst in zijn lange inbrekersloopbaan dat Arie was opgepakt. En dat stemde hem, 37 jaar oud, bepaald niet vrolijk. Er deden heel veel verhalen de ronde in de stad over de brute wijze waarop bewaarders probeerden achter de waarheid te komen. Er werd geslagen en er werd gemarteld waarvoor de nodige bijzondere ijzeren voorwerpen werden gebruikt. Het gegil der gevangenen was soms tot in de wijde omgeving te horen.

Het eerste verhoor viel eigenlijk wel mee, alhoewel Arie wel heel erg gespannen was. Dat verhoor was overigens pas twee maanden nadat hij was opgepakt. Kennelijk had het nogal wat moeite gekost voor de onderzoekers om een beetje helderheid te krijgen omtrent de inbraak bij kasteel Cronesteyn. De vraag was zelfs of ze alle verbanden wel hadden kunnen leggen, want tijdens dat eerste verhoor kreeg Arie de indruk dat er geen andere mensen waren aangehouden en dat de tipgever en de kasteelheer zich kennelijk geen zorgen hoefden te maken. Dat hield ook in dat zijn maat niets had gezegd tegen de politie, althans niets over Aries rol daarin. Heel formeel kon Arie alleen de inbraak in Cronesteyn worden aangerekend.

De mannen die het verhoor moesten afnemen waren wel hardhandig. Af en toe kreeg Arie en stomp of een gooi, hetgeen hem deed vrezen dat een pijnlijkere behandeling aanstaande was. Gaandeweg namen ze ook een meer dreigende houding aan, scholden veel, waren ruw en kortaf. De dreigementen waren meer in het genre van ‘Wij krijgen je wel aan het praten, mannetje!’ en ‘Wij hebben daar zo onze eigen manier voor’. Arie gaf toe dat hij had ingebroken in Cronesteyn. Aan die daad viel sowieso niet veel te ontkennen, omdat hij ter plekke op heterdaad was betrapt. Ze vonden het niet genoeg en hielden hem een lijst voor van maar liefst 153 inbraken in buitenhuizen en kastelen die in 17 jaar waren gepleegd en waarvoor nog nooit iemand was aangehouden en waarvan Arie dus werd verdacht. Dat klopte volgens hem ook wel dat hij en zijn kompaan die hadden gepleegd, maar het waren er zo verschrikkelijk veel dat het het zich lang niet allemaal kon herinneren. Bovendien waren ze vaker, met tussenpozen soms van twee tot drie jaar, op dezelfde buitenplaatsen geweest.

Arie werd terug gebracht naar zijn cel. Hij begon toch wel een beetje te tobben over wat hem te wachten stond. De dreigementen, de lange lijst, het bloed en de builen op het lijf van zijn maat. Hij had die nacht een verschrikkelijke droom waarin hij werd gevierendeeld. Zijn oren werden met een bot mes langzaam afgesneden en zijn neus werd met een ijzeren vuist geplet. Vervolgens werden alle nagels van zijn tenen en vingers er een voor een uitgetrokken. De gruwelijke pijnen voelde hij zelfs in zijn droom. Bij het ontwaken was het zweet hem uitgebroken en gedurende de dag kon hij zich niet meer losmaken van de vreselijke dingen die hem zouden kunnen overkomen. Als in een roes vocht hij tegen de meest verschrikkelijke denkbeelden die hem in de greep hielden. En ook de volgende dagen en nachten was het niet veel beter met hem.

Met die angst en dreiging viel voor hem niet te leven. Hij trok zijn kleren uit en bond die met een stevige knoop aan elkaar. Vrijwel naakt stond hij daar even te talmen in zijn cel. Op een krukje staande slingerde hij het ene einde om een bint en knoopte het samen met het andere einde strak om zijn nek, schopte het krukje weg en bungelde enkele seconden, waarna een kledingstuk scheurde en hij met een flinke smak op de vloer van de cel belandde. Hij kwam ongelukkig terecht en brak zijn nekl en hij duurde enkele uren voordat hij voorgoed zijn ogen sloot.

Hij werd de volgende ochtend levenloos door de bewaarders gevonden. Het duurde even voordat die dat door hadden, want ze gaven Arie eerst nog een paar flinke trappen in de zij. Omdat dat geen enkele reactie gaf waarschuwde zij de aan het Gravensteen verbonden chirurgijn die daar trouwens ook kapper was. Die constateerde de dood.

Maar daarmee was de kous niet af. De zaak werd alsnog voor de rechter gebracht en niet alleen de inbraken werden veroordeeld maar ook het feit dat Arie een moord had gepleegd, namelijk de moord op zijn eigen lichaam. De heren rechteren hadden er weinig tijd voor nodige om daarvoor een adequate straf te verzinnen. Het lijk zou in de mik worden geplaatst als voedsel voor de vogels. En zo werd Arie met de dikke benen beroofd van het laatste beetje eer. Op 19 juli 1709 werd het lijk aangeboden als voer, in het bijzonder voor de meeuw en de lepelaar, zoals een over hem geschreven volksrijm vermeldt:

In 1709 Arie zat met de Dikke Benen

de godsverlatene zat in de kerker gesloten

te wiebelen met zijn lange vingers en tenen

terwijl de cel in tranen werd overgoten

werd ie nog door tergende huiver bevangen

zo erg dat hij zichzelf maar heeft verhangen

de laaielichter was nu dus ook moordenaar

slot van ’t lied hij werd van alle eer beroofd

met recht in de mik tot op ‘t bot gekloofd

door gevogelte als de meeuw en lepelaar

(Dit historische sprookje is eerder gepubliceerd in ‘Leide Sprookjes en Zottigheden’ (2013/2014). Er zijn nog enkele exemplaren te koop (11 euro inclusief postverzending in Nederland). Informeer via de button ‘Contact’ op de homepage van deze site).

 

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *