Het leven van slager/organist André en Alice Overdevest-Postma
Dit is de geschiedenis van André Overdevest (1940) en zijn vrouw Alice Overdevest-Postma (1939). Een verhaal met flink wat financiële tegenslagen, een leven met ingrijpende carrièrewendingen ook, maar vooral een geschiedenis van een gelukkig samenzijn dat inmiddels (2024) meer dan zestig jaar duurt. André en Alice wonen al bijna tien jaar tot hun plezier in het appartementengebouw De Haardsteede in Hoogmade, de plaats waar André’s vader ooit moest onderduiken vanwege de dreigende Arbeitseinsatz.

Achter het orgel. André mist het steeds meer, zeker nu door zijn kwalen ook het bespelen van de vleugel in zijn huis bijna onmogelijk is geworden.
De in Leiden geboren André was jarenlang (Keur)slager en werd een bekend kerkorganist en dirigent. Die liefde voor muziek was er eigenlijk altijd en werd vanaf zijn vierde levensjaar alleen maar sterker en versterkt. Het slagersvak werd uiteindelijk verruild voor dat van organist. Alleen al in Amsterdam speelde hij in zestig kerken en pastorieën. Alice exploiteerde vanaf 1977 in het parochiehuis in Oegstgeest jarenlang het Partycentrum, maar pas nadat de kinderen op koers waren gezet. Want dat achtte zij het allerbelangrijkste!
Als er al sprake was van zekere miserie is die nagenoeg vergeten. Het echtpaar Overdevest kijkt terug op een zinvol leven. Helaas wel met de nodige fysieke ellende inmiddels, want André lijdt aan de ziekte van Parkinson en is licht dementerend. Maar nog vrijwel dagelijks klinkt uit de vleugel oude kerkmuziek en het werk van grijze componisten door het appartement, alhoewel ook die activiteit door de voortschrijdende ziekten moeilijker wordt. Alice daarentegen is zeer vitaal, en spurt dagelijks de trap op en af naar hun prachtige, op de eerste etage gelegen appartement. Een weerbare vrouw van 84 jaar die furieus kan worden als ze door anderen als infantiel oudje wordt weggezet. Mensen die zich zo gedragen krijgen van haar echt de wind van voren. En berg je dan maar.

Het overlijden van zijn oudste broertje Kees bepaalde dat André was voorbestemd voor het slagersvak.
Voor André was er eigenlijk geen andere keuze dan het vak van slager. Zijn oudste broertje Keesje overleed al op zeer jonge leeftijd. Dat betekende dat André als tweede jongen in het gezin werd klaargestoomd voor het slagersvak, als opvolger van zijn vader: ,,Ik weet niet of dat een automatisme was, maar vlak na de oorlog moest er gewoon gewerkt worden, het land moest weer worden opgebouwd; veel keus kreeg en had je toen niet.’’ Zijn vader Cornelis Gerardus werd geboren in 1907 in een groot gezin van 13 kinderen in Stompwijk, op een boerderij in de Oostend, een polder vlakbij Zoeterwoude. Zijn vader (1907-1982) ventte er in zijn jonge jaren nog melk met de geitenkar.
De naam Overdevest gaat ver terug in de geschiedenis. In het familieparenteel wordt als stamvader Dirk Hendrikse Overdevest genoemd die is geboren rond 1660 in Zoeterwoude. Hij trouwde met Martje Hoogendorp, eveneens uit Zoeterwoude. De stamhouders hebben de ‘katholieke’ regio Zoeterwoude-Stompwijk nooit verlaten. Ook de opa van André, Gerardus Overdevest, wordt in 1856 in Stompwijk geboren, overlijdt er in 1937. Diens zoon Cornelis Gerardus, André’s vader, wordt in 1907 ook in Stompwijk geboren, verlaat de ouderlijke boerderij om slager te worden in Leiden.
André’s vader was een amateur-musicus die ooit een piano kocht waarop hij af een toe en deuntje speelde. André leerde evenwel pianospelen van zijn tante Ali van Geelen (getrouwd Bootsma) in Den Haag, een zus van zijn moeder. Zij was van beroep privé-muzieklerares en was daartoe opgeleid op het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. In de slagerszaak die zijn vader en moeder (Johanna Geertruide Maria van Geelen uit Well, nabij Venray) in Leiden aan de Herenstraat 65 (thans advocatenkantoor Diekstra Van der Laan) exploiteerden, was er op de vrije woensdagmiddagen geen tijd om kinderen te verzorgen. In de lunchpauze werd André, als kind van een jaar of vijf, zes naar Den Haag gebracht. Zijn tante ontdekte al heel vroeg dat haar neefje aanleg had voor muziek.
De slagerszaak in de Herenstraat werd eind jaren dertig betrokken, nadat André’s vader ooit als uitbater met dat vak was begonnen – naar schatting in 1935 – in de Lijsterstraat in de Leidse Vogelbuurt. Vóór die tijd was hij slagersknecht in Naaldwijk. In de Herenstraat woonde het gezin (vier jongens, van wie de oudste dus in 1940, twee jaar oud, overleed) boven de zaak. André’s ouders hebben vanaf die bovenetage de Petruskerk (vanaf 1936) zien bouwen met de 70 meter hoge kerktoren.
In de oorlogsjaren moest Kees Overdevest onderduiken. Hoewel zijn slagerszaak redelijk draaide – het was zeker geen vetpot, maar het gezin kon ervan eten – raakte hij in de tweede helft van de oorlog een flink stuk omzet kwijt. Volgens de Voedselcommissaris was die te laag om in aanmerking te blijven komen voor een rol in de voedselverdeling in de wijk (via voedselbonnen). Hij was daardoor gedwongen zijn slagerij te sluiten. Omdat hij als gevolg daarvan – werkloos immers – risico liep te worden opgepakt voor de Arbeitseinsatz, dook hij onder in Hoogmade bij boer Kees (C. H.) van der Meer (aan de Doespolderkade 10) die getrouwd was met zijn zus Johanna Overdevest (1906 – 1999). Hij hielp daar zijn zwager dagelijks met werkzaamheden op en rond de boerderij. Tijdens de razzia van 26 januari 1945, waarbij 26 jongemannen uit Hoogmade werden opgepakt, kon hij ternauwernood ontsnappen door zich te verbergen achter een schuifwandje. Na de oorlog heeft Kees zijn slagerswerk weer opgepakt in de Herenstraat tot zijn pensionering in circa 1973. Vanaf die tijd kreeg hij enige regionale bekendheid als inkttekenaar van ‘Torens in Leiden’, de titel van een expositie van zijn werk in de toenmalige rotisserie Oudt Leyden, thans Pannenkoekenhuys, aan de Steenstraat in Leiden.

Heropening van de slagerij aan de Herenstraat met (vlnr) André’s moeder, André, de slagersknecht en vader Kees.
Eenmaal op de lagere school – de katholieke school aan het Rapenburg 48 – kreeg het muziekonderwijs van André een meer structureel karakter, hetgeen niet zozeer met de school te maken had als wel met zijn lidmaatschap van het jongenskoor van de Petruskerk. Dat stond onder leiding van H. A. Rijnbeek, vaste directeur van het gemengde koor (‘gemengd’ betekende toen een combinatie van oudere en jongere, mannelijke koorleden). Rijnbeek is zeer enthousiast over de kwaliteiten van André en adviseert zijn vader de jongen naar het conservatorium te sturen. Voor André betekende dat koorlidmaatschap dat er op de vrije woensdagmiddag en op vrijdagmiddag na school geoefend moest worden. Van Rijnbeek leert André noten lezen en zingen in een vaak tweestemmig, soms driestemmig koor, maar vooral ook Gregoriaanse muziek (de Latijnse gezangen voor de katholieke eucharistievieringen) spelen op het orgel. Later – in zijn jonge tienerjaren – kreeg hij ook nog pianoles op de muziekschool aan het Rapenburg van Loek Stevens. Hij is pas 16 jaar als hij in voor het eerst tijdens een uitvaart in de Petruskerk het orgel bespeelt.
André was op de lagere school tegelijk ook lid van de Padvinders die een clubhuis hadden aan de Garenmarkt, geleid toen door kapelaan Jan Willem de Jong, en eveneens onderdeel van de Petrusparochie. Het bezoeken van die bijeenkomsten stond soms op gespannen voet met het deelname aan het zangkoor. Terugkijkend schat hij dat hij er maar kort lid van is geweest: ,,Ik herinner mij wel dat ik een keer op kamp ben geweest met de welpen. Ik denk dat mijn voorkeur ook toen al echt bij de muziek lag.’’

Na zijn pensionering legde de vader van André zich toe op tekenen met Oost-Indische inkt. Hij exposeerde zijn vele historische pentekeningen ooit in het Academiegebouw.
Hoewel de koers voor zijn toekomst was uitgezet om slager te worden, kwam hij na de lagere school terecht op het katholieke Bonaventura Lyceum aan de Mariënpoelstraat, dat werd bestierd door Paters Franciscanen. Die keuze werd de familie geadviseerd door het hoofd van de lagere school. Volgens André is daarin zijn moeder mede van invloed geweest, wellicht nog op advies ook van zijn muzikale tante in Den Haag. Als keuzevak koos hij Latijn, vooral ook om het kerklatijn en de Gregoriaanse gezangen beter te kunnen begrijpen. Toch ontstond bij hem al gauw het gevoel dat hij leefde tussen twee verschillende werelden, die van het Lyceum, waar het zich ook niet echt senang voelde, en die van het slagersvak: ,,Ik wil niet zeggen dat ik mij ongelukkig voelde met mijn toekomst als slager, maar in mijn hart koesterde ik toch de vurige wens om mij met muziek bezig te kunnen houden, met niets anders.’’
Op het Bonaventura Lyceum wordt hij vanwege zijn muzikale kwaliteiten en aanleg ontdekt door de aan die school verbonden priester en godsdienstleraar Jan (kloosternaam Raymond) Sasse van IJsselt (1916 – 1995). Die was daarvoor verbonden geweest aan de parochie van de Heilige Leonardus in Leiden. Van 1975 tot aan zijn emeritaat in 1991 was hij pastoor in Woubrugge waar hij aan de basis stond van de oprichting van de katholieke parochie aldaar. Tijdens zijn werk in Leiden was hij actief bij het ‘Franciscus Liefdewerk’ en genoot hij bekendheid vanwege de filmvoorstellingen die hij tot aan 1967 voor de jeugd organiseerde. Begin jaren vijftig regisseerde hij twee jeugdfilms: De club van de Zwarte Panter en Het geheim van de Valkenhorst. In de films speelden jongens uit het Don Boscohuis waarvan Van Sasse van IJsselt op dat moment directeur was. Hij speelde in de jaren zestig van de vorige eeuw ook vele jaren Sinterklaas op onder meer de lagere school in Hoogmade.

Bij het verlaten van het ‘Sleutelkoor’ van de Petruskerk kreeg André vanwege diens trouwe lidmaatschap op 17 augustus 1955 een diploma.
Sasse van IJsselt leert hem meer plezier te hebben in muziek. Anders dan de wat institutionele kerkliederen, speelt hij nu vaker, volksliedjes, gelegenheidsliedjes voor feesten en partijen. ,,Mijn muziekrepertoire wordt onder zijn invloed veelzijdiger, creatiever ook, ik leer improviseren. Liedjes in het Frans en in het Nederlands. Wij werden trouwens op de lagere school reeds vanaf de vijfde klas eveneens in de Franse taal onderwezen.’’ Ook zijn moeder zag dat André zich steeds meer bekwaamde, en groot plezier had in het spelen van muziek . Hij kreeg van haar, toen hij 14, 15 jaar was, een orgel cadeau. In die leeftijd begeleidde hij onder toezicht van Franciscanen in het clubhuis In de Vrolijke Ark aan de Nieuwstraat zingende jongeren.
André maakt het lyceum niet af. Het kan niet, want zijn vader heeft hem nodig in de zaak. Zijn vader had tevens een groothandel in wat heette ‘de technische delen van varkens’: buiken, hammen en koppen. Die werden geslacht in het Leidse openbare abattoir achter de Maresingel, dat in 1978 sloot. Die stukken vlees werden door André op maandagmiddag naar de vaste klanten in Stompwijk en Zoeterwoude gebracht. André doet dat aanvankelijk per transportfiets, later met een Solex. Zodra hij zijn rijbewijs behaalde, deed hij de leveringen met de bestelauto van het merk Fodsun. Hij begrijpt die noodzakelijke keuze van zijn vader. Hij heeft in zijn schooltijd op het Lyceum in ieder geval veel opgestoken van de lessen Latijn, belangrijke kennis opgedaan voor het begrijpen van die taal waarvan hij zijn hele leven baat zal hebben.
Als oudste van de jongens moest André in militaire dienst in 1958. Hij wordt als soldaat gehuisvest in Bernhard-kazerne in Amersfoort, ook bekend als concentratiekamp Amersfoort waar de nazi’s in de oorlog in totaal meer dan 40.000 Nederlanders gevangen hielden, van wie er honderden overleden. Hij wordt ook uitgezonden naar het buitenland, onder meer naar La Courtine in zuidwest Frankrijk, waar hij zich verder bekwaamt in de Franse taal, en naar Celle in Duitsland. Na zijn militaire dienst komt hij in 1960 weer in contact met pater Sasse van IJsselt die hem betrekt bij de eucharistievieringen in zijn net opgerichte parochie in Woubrugge. Of hij wil gaan dirigeren?
Die missen in Woubrugge werden toen gehouden op de bovenverdieping van ‘t Oude Raedhuys, waar voor dat doel een harmonium was neergezet. Daar wordt hem min of meer toevallig de rol opgedrongen van koordirigent, want aan de parochie was Rie van der Meer verbonden die reeds werd opgeleid tot organist en les kreeg van Abraham Martijn. In overleg met Sasse van IJsselt worden de rollen verdeeld. Tot circa augustus 1963 dirigeert André een gemengd koor van jongeren tussen de 15 en 20 jaar, overigens voornamelijk afkomstig van het katholieke Ofwegen. In die jaren heeft André zich verder bekwaamd in kerkmuziek, in katholieke uitvaarten en trouwerijen.
En natuurlijk gaat hij als jongeman op dansles bij de in katholiek Leiden en omgeving wereldberoemde dansleraar Evert Castelein, toen gevestigd aan de Hooglandse Kerkgracht. Als adolescent wordt hij ook lid van Club de Limetz, een culturele vereniging voor de ,,beter opgeleide, katholieke jongeren, voor zowel jongens als meisjes.” Aan de basis van deze vereniging stonden de sedert 1952 aan de Petrusparochie verbonden kapelaan J. W. M. de Jong, en kunstenaar Joop Koevoets (Goes, 1920, Leiden 1994). Het was een min of meer toevallige ontmoeting op het Haagse treinstation Holland Spoor waar de beide Leidenaars besloten een culturele club op te richten onder de naam Club de Limetz, naar het gelijknamige plaatsje in Frankrijk (toen een paar duizend inwoners). De Jong was daar al eens met jongeren uit zijn vorige parochie op bezoek geweest en er was een zekere vriendschapsband ontstaan met de pastoor aldaar, ene Schmitz, eveneens een Hollander. Club de Limetz ontwikkelde een zeer breed scala aan culturele activiteiten. Natuurlijk veel zang en muziek, maar ook aandacht voor schilderkunst, literatuur, theater, volksdansen, en de Franse taal. Ook was er jaarlijks een carnavalsavond. Joop Koevoets, illustratief tekenaar en schaarkunstenaar, groeide na de oorlog uit tot een veelzijdig cultureel organisatietalent: hij leerde jongeren onder meer declameren, welluidend spreken in het openbaar.

Een traditioneel feest van voor de oorlog in het Patronaatsgebouw bij de Willibrorduskerk in Oegstgeest, dat in de jaren zeventig door Alice werd gepacht en omgevormd tot een commercieel partycentrum onder de naam ’t Campus.
Een van de jaarlijkse hoogtepunten was een circa drie weken – altijd met de Eltaxbus – durend bezoek aan Limetz, dat bol stond van de activiteiten. Naast huishoudelijke klusjes als bijvoorbeeld het schoonmaken van pastorie en kerk aldaar, werd frequent een bezoek gebracht aan de grote steden in de omgeving, waaronder Parijs. Hoewel open voor alle katholieke jongeren, kwamen de leden in die beginjaren vooral uit de buurt van de Petruskerk (de Professoren- en Burgemeesterswijk). Zo’n bezoek aan Limetz, waarvan de Leidse Courant in de jaren vijftig vrijwel dagelijks verslag deed, werd intensief voorbereid. Er werd maanden tevoren muziek en zang ingestudeerd, mede onder begeleiding van André Overdevest. Daartoe kwamen de leden bijeen in onder meer Klein Minerva, boven de studentensociëteit aan de Breestraat (waar een orgel stond) en de Hogewoerd.
Aan de bloeitijd van de Club kwam in de jaren zeventig een einde. Veel leden waren uitgewaaierd (verhuisd, getrouwd). Bovendien verloor de relatie aan kracht toen de Hollandse pastoor Schmitz uit Limetz vertrok. In de beginjaren waren echte vriendschapsbanden ontstaan. André leert er in 1961 tijdens een repetitie-avond zijn aanstaande vrouw kennen. Alice Postma slaat hem in zekere zin aan de haak: ,,Kennelijk had ik iets met organisten. Een vorig vriendje was dat ook al.’’ Beiden kijken terug op de gezellige clubavonden en uitjes met vrienden, buiten de club om, naar bijvoorbeeld Zandvoort om daar te dansen. Zowel André als Alice herinneren zich nog goed dat op een zondagavond op de terugweg de trein ter hoogte van Warmond pech kreeg en zij te voet moesten terugkeren naar hun ouderlijke woningen.
Alice is de jongste dochter van Leidenaar Herman Postma (1898 – 1971) en Anna Maria Helleboogh, afkomstig uit Antwerpen. Hij was tussen de beide Wereldoorlogen een periode werkzaam als journalist bij de katholieke Leidsche Courant (toen Papengracht). Herman Postma heeft in 1914 (?) mede aan de basis gestaan van de oprichting van UVS (Uit Vriendschap Saâm), samen met 8 vrienden die allemaal in de omgeving van de Herenstraat woonden. De oprichtingsvergadering had plaats in de ouderlijke woning van Herman aan de Leuvenstraat 20, thans door omnummering Leuvenstraat 39. Alice’s moeder werd vlak voor de Eerste Wereldoorlog door haar vader ‘uit huis geplaatst’ en kwam zodoende in Leiden terecht. Alice daarover: ,,Mijn opa kon moeilijk met haar overweg. Zij was een driftige en moeilijke vrouw en hij besloot haar, 17 jaar oud, onder te brengen bij een oudere dochter van hem, die reeds in Leiden woonde.’’ Waarschijnlijk tijdens een carnavalsfeest van ‘Limburgia’ in de Stadsgehoorzaal heeft zij de vader van Alice ontmoet. Limburgia was een vereniging van vooral ‘zuiderlingen’, die de Limburgse volkscultuur in Leiden in leven hield. Ook de moeder van André (geboren nabij Venray) was lid van die club.
Zij trouwen in 1917. Rond 1935 ging Alice’s moeder aan het werk als verpleegster in het Academisch Ziekenhuis in Leiden. Nadat zij zich specialiseert in de psychiatrie, gaat zij aan de slag in Delft. Zij verhuizen voor de Tweede Wereldoorlog naar Antwerpen waar zij drukkerij Bondé oprichten, technisch werk waarmee Herman reeds ervaring had opgedaan in Brabant. Alice wordt in 1939 in Antwerpen geboren. In circa 1950 keert het gezin terug naar Leiden, waar Herman tot aan zijn pensioen onder meer bij Demmenie in Leiden werkte.
Alice was na het voltooien van haar opleiding aan het Agnes Lyceum (toen nog aan de Oude Vest) aan het werk gegaan in de verpleging bij het Elisabeth Ziekenhuis aan de Hooigracht. Daar openbaren zich medische problemen aan haar rug, waardoor haar functioneren ernstig wordt belemmerd. Ook op latere leeftijd keren die rugklachten terug, zo ernstig zelfs dat ze maanden in het ziekenhuis moest verblijven. Zij is gedwongen het zware werk als verpleegster achter zich te laten en komt te werken op de afdeling ‘preventie geneeskunde’ in het ziekenhuis, een meer administratieve baan.

Bezoek aan Limetz in augustus 1961. De meisjes sliepen op luchtbedden op de zolder van het lokale gemeentehuis, de jongens verbleven in tenten op een weiland. Rechts op de foto Alice en André.
De relatie tussen André en Alice verstevigt en zij besluiten te gaan trouwen. In overleg met de vader van André wordt de toekomst van het jonge stel uitgezet. Hoewel André verwacht dat zijn vader de slagerszaak aan de Herenstraat aan hem overdraagt, vindt zijn vader zich nog te jong om daartoe over te gaan. Bovendien hebben zijn vader en moeder nog de zorg voor zijn twee jongere broers. Het lijkt er even op dat André compagnon wordt in Leiden. Maar zijns inziens levert de zaak te weinig op er twee gezinnen van te laten leven. André wil sowieso zelfstandig ondernemer worden.
In overleg en met steun van zijn vader wordt in het voorjaar van 1963 een bestaande slagerij aangekocht aan de Dorpsstraat 28 in Oegstgeest. Het is een wat zieltogend bedrijf waar de op leeftijd zijnde – rond de 80 jaar – Daan van Putten op een laag pitje nog wat werkzaamheden verricht voor zijn vaste klanten. Het huurpand met bovenwoning, eigendom van makelaar Proper, is zeer gedateerd en moet ingrijpend worden opgeknapt. Maanden zijn André en Alice aan het klussen geweest, maar als zij in augustus 1963 trouwen is het pand weer op en top. En trouwen deden zij uiteraard in de Petruskerk in Leiden. Dat was een indrukwekkende gebeurtenis met maar liefst drie koren (van Woubrugge, van de Club de Limetz en de Petruskerk) en drie heren (o.m. van Woubrugge en van de Petruskerk).
Met frisse energie werken zij samen aan de wederopbouw van het bedrijf dat – in navolging van de slagerij aan de Herenstraat ook een officiële Keurslagerij wordt. Gedurende de eerste maanden nog gesteund door de oude Van der Putten. Op 18 juli 1964 wordt hun zoon Jean-Pierre geboren, gevolgd door vier andere kinderen: Anna–Renée in 1965, Raymond in 1968, Roger in 1969 en Camille in 1970. André en Alice komen er al snel achter dat het tempo waarin de omzet zich ontwikkelt hen niet snel genoeg gaat. De traagheid waarmee het bedrijf zich ontwikkelt staat op gespannen voet met hun instinct van ondernemerschap. Bovendien ervaren zij veel tegenwerking van slager Van der Zalm, eveneens Keurslager, in de Van Kempenaerstraat. Ze willen verkassen naar het in aanbouw zijnde winkelcentrum Langevoort, maar Van der Voort snijdt hen de pas af. In afwachting van nieuwe plannen besluiten zij de slagerij in de Dorpsstraat in 1967 van de hand te doen. Het bedrijf wordt verkocht aan een Haagse slager. Inmiddels woont het gezin in een koophuis aan Beatrixlaan, later aan de Rijngeesterstraatweg.
Hoewel zijn werk als organist in de eerste jaren van zijn slagerschap in Oegstgeest aardig was afgenomen, trekt dat geleidelijk toch weer aan. Niet alleen de Petruskerk in Leiden doet frequent een beroep op hem om in te vallen, ook de Willibrorduskerk in Oegstgeest schakelt hem geregeld in voor rouwtjes en trouwtjes. En incidenteel ook de Club de Limetz ter begeleiding van het koor.
In 1968 doet zich een nieuwe gelegenheid voor ondernemer Overdevest. In verband met de nieuwbouw in Ridderveld in Alphen aan den Rijn wordt een slager gezocht voor het noodwinkelcentrum aldaar. Slagerij Overdevest vestigt zich in dat jaar pal naast het filiaal van de Nederlandse Middenstandsbank. ,,Een succesvolle zaak, waar de omzet jaarlijks groeide’’, herinnert André zich. Niet ze gek trouwens in een wijk waar jaarlijks honderden woningen werden opgeleverd. Er was zelfs tijd voor zijn werk als organist.
Maar op 1 mei 1970 gaan de tien noodwinkels, incluis de slagerij van Overdevest, in vlammen op, waarbij dodelijke slachtoffers vallen en en een aantal mensen ernstig gewond raakt. Volgens de brandweer, aldus de Leidsche Courant van 2 mei 1970, was er brand ontstaan in het cafetaria in het noodwinkelcentrum als gevolg waarvan later diverse gasontploffingen plaatsvonden. De explosies zijn zo heftig dat zelfs de pui van een naastgelegen flatgebouw licht ontzet raakt. Vrijwel alle ramen en deuren worden uit de sponningen geblazen.
Vele jaren na dato verwijt de familie Overdevest de gemeente Alphen aan den Rijn nog steeds nalatigheid. Op de avond voor de brand immers werd door een van de ondernemers reeds gas geroken. Een medewerker van de gemeente doet daarop een spoedcontrole en constateert geen problemen. De volgende ochtend ruikt een ondernemer bij het binnen treden van zijn winkel eveneens gas en alarmeert wederom de gemeente. Tevergeefs, want korte tijd later ontploft de boel. Een gang van zaken zoals die ook door de regionale kranten van 2 mei wordt beschreven. Bijzonder detail: Alice had had die ochtend van de brand op 1 mei een soort voorgevoel, ze wilde om onduidelijke redenen per se naar de zaak in Alphen. Maar haar ouders waren op bezoek, en ook André was thuis, dus kwam het daar niet van.
Volgens de familie Overdevest waren gasbuizen in de zachte grond in de loop van de tijd verzakt waardoor ergens een breuk was ontstaan. Ondanks waarschuwingen trad de gemeente niet adequaat op, had sowieso vanwege de ‘slechte’ ondergrond beter toezicht moeten houden. Via een advocaat stellen zij Alphen aan den Rijn aansprakelijk voor alle schade. Daarbij speelde waarschijnlijk ook een rol dat de boekhouder van Overdevest was vergeten verzekeringen voor het gebouw af te sluiten. De gemeente ontkende ook maar enige aansprakelijkheid. Er kwam geen rechtszaak en de schade voor de familie liep uiteindelijk in de honderdduizenden guldens.
Met medewerking van de gemeente kon Overdevest in twee garageboxen in de Diamantstraat een tijdelijke winkel inrichten in afwachting van exploitatiemogelijkheden elders in Ridderveld. Geld om inventaris te kopen was er niet en onder meer koelinstallaties en toonbank worden geleasd. In recordtijd wordt een nieuw noodwinkelcentrum uit de grond gestampt en reeds in oktober, vijf maanden na de brand, betrekt Overdevest daar een ruime locatie. Bij het gereedkomen van het winkelcentrum Ridderhof mag hij als eerste een plek uitzoeken, een grote ruimte die na uitbreiding in 1975 enkele honderden vierkante meters beslaat. Dat is nodig omdat André zijn slagersactiviteit combineert met een groentewinkel. De expansie geschiedt met het oog op de cateringservice die Overdevest ook in Alphen aan den Rijn wil gaan opzetten. De zaken gaan ronduit goed, mede dankzij een paar goede bedrijfsleiders. In 1983 wordt het tienjarig bestaan van de verswinkel gevierd.
In de tussentijd, in 1977, wordt ook Alice actief als ondernemer. In dat jaar begint zij achter de Willibrorduskerk in Oegstgeest in het voormalige wijkgebouw van de kerk op het adres Rhijngeesterstraatweg 43 de eenmanszaak ‘t Camphuys, zalencentrum met buffet en alcoholvergunning. Het wordt een doorslaand succes; vele families uit Leiden en omgeving hebben er sindsdien allerlei feesten en partijen gevierd. Maar voor Alice slaat opnieuw het noodlot toe. Haar lijf geteisterd door aanhoudende, zeer pijnlijke rugklachten dwingt haar in 1982 een punt te zetten achter haar horeca-activiteiten. De zaak wordt verkocht aan de Leidse slager Van der Zon. Alice ligt na een ingrijpende operatie maanden in een revalidatiecentrum Sint Maarten in Nijmegen.
In een ander deel van Ridderhof komt in 1984 een nieuw winkelcentrum gereed, de Herenhof. André wordt aangeboden daarin een nieuwe winkel te openen, maar dat ziet hij niet zitten: ,,Het was te dicht bij mijn bestaande zaak. Ik voorzag dat ik mijn eigen concurrent zou gaan worden. Sowieso zou een nieuwe ‘verszaak’ in de Herenhof een concurrent worden. Vandaar dat ik in 1984 besloot de winkel in Ridderhof te verkopen.’’

André en Alice bij de opening van de (laatste) winkel annex catering aan de Poortwachter in Alphen aan den Rijn in circa 1984.
Het gezin betrekt vervolgen een huurwoning in de Jeltje de Bosstraat in Ridderveld in Alphen aan den Rijn. In de Poortwachter, vlakbij hun woonhuis, probeert André een nieuwe winkel op te zetten met de nadruk op catering. Maar na vijf jaar voelt hij zich in 1988 gedwongen die zaak te sluiten.
,,In tegenstelling tot Leiden, Oegstgeest en omgeving was Alphen aan den Rijn er gewoon nog niet rijp voor. Het was bepaald geen succes. Ik denk ook dat de economische teruggang rond 1984 daarop van invloed is geweest.’’
Maar het ondernemerschap blijft lonken. Op zijn verzoek tekent architect Thijs van Wieringen uit Hoogmade een plan voor nieuwbouw van een woning annex catering- en verkoopruimte op een braakliggend terrein nabij de Poortwachter. Maar de gemeente wil er niet van weten en de plannen verdwijnen in de prullenbak. André houdt daarop het ondernemerschap voor gezien.
In die jaren is zijn werk als organist flink toegenomen. Vooral uit Amsterdam krijgt André veel verzoeken om in kerken en religieuze centra te spelen. Het is ook in die stad in de Onze Lieve Vrouwenkerk (Opus Dei) waar hij zijn Amsterdamse loopbaan is begonnen, dat hij vanwege zijn verdiensten in 2000 de pauselijke onderscheiding Bene Merenti in ontvangst neemt. Het is niet het enige eremetaal dat André in zijn leven in de wacht sleept. Later wordt hem een eremedaille in goud van de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging opgespeld, waarbij hij eveneens een oorkonde ontvangt omdat hij zich reeds veertig jaar inzet voor kerkmuziek.
Hij heeft het een periode zo druk in Amsterdam dat hij noodzakelijkerwijs een lange adressenlijst bij hield. Het waren er begin jaren negentig van de vorige eeuw uiteindelijk meer dan zestig! Het is mede reden om van Alphen naar Almere te verhuizen, omdat Amsterdam van daaruit makkelijker bereikbaar is. Gemiddeld drie keer per week gaat hij naar de hoofdstad, parkeert zijn auto in de omgeving van Artis om vervolgens per fiets naar de plaats van bestemming te rijden.
Maar het vak van organist betaalt in de regel niet voldoende om van te kunnen leven, en is soms ook grillig. De ene week moet je bijvoorbeeld zes keer aantreden voor rouwtjes en trouwtjes, terwijl een andere week het met twee of drie activiteiten redelijk stil is. Hij combineert het werk met een functie als ambulant chef slager bij C-1000 en vervangt als zodanig slagers die op vakantie gaan of ziek zijn of om andere redenen afwezig zijn. Alice wordt in Almere actief in de politiek. Zij wordt namens het CDA gekozen tot lid van Provinciale Staten van Flevoland en houdt zich bezig met de portefeuille vervoer, onder meer met de plannen voor de aanleg van de Hanzelijn, de in 2012 in gebruik genomen spoorverbinding tussen Lelystad en Zwolle.
Rond de eeuwwisseling lopen de inkomsten als organist terug. Het is minder druk, een gevolg van de algemene teneur van teruglopend kerkbezoek. André solliciteert op een vacature als organist van de Lambertuskerk in Haelen, een dorp vlakbij Roermond in Limburg. Hij wordt aangenomen, en ook daar combineert hij zijn verdiensten met invalwerk voor C-1000.
André terugkijkend op het verblijf in Haelen: ,,Limburg was een gelukkige keuze. We hebben het daar erg naar ons zin gehad. Vooral ook door de onderlinge sociale en katholieke verbinding tussen voelden wij ons daar zeer thuis.’’ Een regio ook met een drukke katholieke agenda met onder meer de Broederschap ‘Onze Lieve Vrouwe tot Weert’ die frequent processies houdt tot verering van Maria. Waar André en Alice ook betrokken zijn bij bedevaarten naar Banneux (Maria-aanbidding vlakbij de stad Luik) en Kevelaer (nabij Kleve in Duitsland, waar Maria wonderen zou hebben verricht). Beiden herinneren zich de kermis van Weert die werd geopend met een eucharistieviering in de tent van de botsautootjes, waar Alice zong en André begeleidde op een Hammondorgeltje.
Rond 2014 krijgt André te kampen met de eerste verschijnselen van Parkinson. In overleg met Alice besluiten zij een punt te zetten achter zijn werk als organist in Haelen. Ze keren terug naar de Randstad. Voor André is er maar één plek waar hij zijn laatste jaren wil slijten: Hoogmade. Want hij koestert warme herinneringen aan vele schoolvakanties die hij doorbracht bij zijn tante Jo en ome Cor van der Meer op de boerderij aan de Doespolderkade 10 in Hoogmade. Een nog traditioneel, katholiek tante die leefde en opvoedde volgens de katholieke leefregels en voorschriften van voor de oorlog. Waar in André’s kinderjaren wekelijks nog de rozenkrans werd gebeden. De opvattingen over geloof en kerk in het gezin waaruit André en Alice voortkwamen waren heel wat soepeler. Terugkijkend op hun eigen geloof door de jaren heen stellen Alice en André vast dat voor hen het katholieke geloof altijd is gebleven. Zij ontlenen erg nog steeds kracht aan. Hoewel zij anders aankijken tegen de terminologie van bijvoorbeeld hemel en hel, is er de rotsvaste overtuiging dat het leven en het geloof een belofte inhouden voor een bestaan hierna. Maar het sinds 2015 in de Haarsteede in Hoogmade wonende echtpaar heeft 84 en 85 jaar oud inmiddels, zeker nog geen groot verlangen naar dat ‘after life’.
Henk van der Post/juni 2024, hpostius@xs4all.nl
OVERLEDEN
André Overdevest is zaterdag 28 december 2024 op 84-jarige leeftijd overleden.
Hallo André en Alice, met heel veel belangstelling heb ik jullie levensverhaal gelezen. Belangstelling om 2 redenen (eigenlijk 3).
Hoewel niet in Hoogmade geboren, heb ik er van 1970 tot eind januari 2014 gewoond en ben bijna al die tijd in de kerk actief geweest, als lector en, na het volgen ven een cursus pastorale school van het bisdom Rotterdam, ook als voorganger in woord- en gebedsvieringen en avondwakes. Pastoor Glas en ik kennen elkaar persoonlijk. Sinds 2014 woon ik in Spanje maar voel me nog altijd betrokken bij het wel en wee in Hoogmade. De tweede reden van mijn belangstelling is jouw naam. Ik heb een oom gehad, Arie Overdevest, die getrouwd was met een zus van mijn moeder. Hij woonde in Berkel-Rodenrijs, maar was geboren in Zoeterwoude. Waarschijnlijk naaste familie van jouw voorouders. De derde reden is: ik heb een oom gehad, een broer van mijn moeder, die reeds voor de tweede wereldoorlog slager was aan de Lammenschansweg in Leiden, later in de v.d. Waalstraat. Hij is helaas veel te vroeg op 48 jarige leeftijd overleden.